De houtduif, een zwaargewicht onder de tuinvogels
De houtduif (Columba palumbus) is in Nederland de meest voorkomende soort van de in het wild broedende duiven. Hij is tevens de meest algemeen verspreide Europese duif. In Nederland is de houtduif hoofdzakelijk standvogel. De houtduiven in het noorden van ons land hebben wel de neiging tot trekgedrag in zuidwestelijke richting. In het najaar eet de houtduif ook van koolbladeren en daarom wordt de houtduif ook wel koolduif genoemd. Oudere namen voor deze duif zijn, woudduif, ringduif, ringelduif en bosduif. Deze oude namen worden soms nog wel gehoord.
Bron: Ton Ebben Kenmerken
De houtduif is een grote duif met een lengte van 40 centimeter en een gewicht van 500 gram. Aan weerszijden van de hals heeft hij een witte vlek en hij heeft een witte band op de vleugels die vooral tijdens de vlucht goed zichtbaar is. De rug is blauwgrijs en de borst wijnrood en de onderzijde vuilwit. De staart heeft een donkere eindband. Het koeren bestaat uit vijf delen met de klemtoon op de eerste en klinkt als ‘koekoeroe-koekoe’.
Voeding
De voeding wordt veelal op de grond gezocht en bestaat uit vruchten, zaden, granen, erwten, eikels, beukennoten, koolblad, spruitenblaadjes, klaver en kleine diertjes. De samenstelling van het voer wisselt met de seizoenen en wat de omgeving te bieden heeft. Dagelijks wordt ongeveer 47 gram voer opgenomen.
Biotoop
De houtduif bewoont bosgebieden en parkachtige gebieden, maar ook in dorper en steden is deze soort algemeen aanwezig. Ook in onze poldergebieden treffen de houtduif aan mits daar ook wat bomen groeien. De houtduiven kunnen ook trouwe bezoekers zijn van voertafels. Foerageren vooral in de winter vaak op akkers en weilanden.
Bron: Ton Ebben Broedgedrag
De houtduif is waarschijnlijk al heel lang een algemene broedvogel in Nederland. In zijn boek ‘De dieren van Nederland, gewervelde dieren’, schreef professor H. Schlegel in 1860 onder meer over de houtduif de volgende passage:
“Zij is in Nederland een zeer gemeene vogel, die niet alleen allerlei bosschen, maar zelfs in onze dorpen en steden, op de boomen der tuinen en grachten broedt.”
Op alle mogelijke en ook onmogelijke plekken maken de houtduiven hun nest. Meestal worden bomen als nestplaats gekozen, maar ook in struiken treffen we veelvuldig nesten aan. Ook op of in gebouwen treffen we nesten aan evenals in klimop, op verlaten kraaiennesten, in torenvalknesten en zelfs op grond kunnen nesten worden aangetroffen. In maart/april vangt het broedseizoen aan. Vanuit boomtoppen laten de doffers steeds hun roep horen. Ze voeren dan ook baltsvluchten op. We zien dan een steile stijgvlucht en aansluitend een zweefvlucht waarbij ze op het hoogste punt vaak met hun vleugels slaan. De duivinnen zoeken dan het territorium op om zich het hof te laten maken. Van een echt territorium is overigens geen sprake. Soms kunnen meerdere nesten in één boom worden aangetroffen.
Meestal worden in de slordige nesten twee eieren gelegd, heel soms een of drie. Na 17 dagen broeden, komen de eieren uit en na drie tot vier weken vliegen de jongen uit die dan nog korte tijd gevoed worden. Jaarlijks worden er twee tot drie legsels grootgebracht.
Effecten jacht
In 1954 tot 1 maart 1964 werd in verband met de schade die de houtduif aan land- en tuinbouwgewassen zou aan brengen door het toenmalige ministerie van Landbouw en Visserij een afschot premie per houtduif uitbetaald. Doel was de schade te beperken. In de eerste negen jaren van deze periode werden 1.473.237 houtduiven geschoten. Onderzoek wees uit dat de premieregeling nauwelijks invloed had gehad op de populatieopbouw. De populatieschommelingen werden veel meer beïnvloed door strenge winters en niet door de jacht.