De geslachtelijke voortplanting van bloemplanten
Voor de geslachtelijke voortplanting van bloemplanten zijn de bloemen van deze planten zeer belangrijk. Er zijn mannelijke en vrouwelijke bloemen, die er samen voor moeten zorgen dat er een bevruchting kan plaatsvinden. Hiervoor worden de vrouwelijke bloemen bestoven door stuifmeel uit de mannelijke. Wind en dieren spelen hierbij een belangrijke rol. Na de bevruchting moeten de zaden van de bloemen verspreid worden, wat zowel door de plant zelf, door de wind als door dieren kan worden gedaan.
Bloemplanten
Tot bloemplanten behoren loofbomen zoals beuken en eucalyptussen, struiken zoals de framboos en de brem, en kruidachtige planten zoals de akkerdistel en korenbloemen. Velen kunnen zich zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk voortplanten. Voor de geslachtelijke voortplanting zijn de bloemen van bloemplanten zeer belangrijk.
Onderdelen van de bloem
Bloemen bestaan uit verschillende onderdelen. Ten eerste zijn er de kelkbladeren en de kroonbladeren. De kelkbladeren zijn de buitenste bladeren die de bloem beschermen wanneer deze nog in de knop zit. De kroonbladeren kunnen zeer opvallend zijn door felle kleuren, bijvoorbeeld de rode bladeren van klaprozen, maar ze kunnen ook onopvallend zijn. Dit is afhankelijk van de manier van bestuiving. De kelkbladeren kunnen dezelfde kleur hebben als de kroonbladeren waardoor er nauwelijks verschil is, maar ze kunnen ook groen blijven terwijl de kroonbladeren bijvoorbeeld rood zijn.
Binnen de kelkbladeren en de kroonbladeren bevinden zich de meeldraden en helemaal middenin de stamper. De meeldraden zijn de mannelijke geslachtsorganen van een bloem. Ze bestaan uit een helmdraad met daarop de helmknop en ze bevinden zich in een krans in de bloem. De helmknoppen produceren stuifmeel met daarin zaadcellen. De stamper is het vrouwelijke geslachtsorgaan. Deze produceert eicellen in de zaadbeginsels. De zaadbeginsels kunnen uitgroeien tot zaden. Om het zaadbeginsel bevindt zich het vruchtbeginsel, waaruit een vrucht kan groeien die het zaad beschermt. Bovenop de stamper zit de stempel, die stuifmeel ontvangt.
De meeste bloemplanten zijn tweeslachtig. Dit betekent dat in één bloem zowel de mannelijke als de vrouwelijke geslachtsorganen zitten. Er zijn ook eenslachtige en tweehuizige bloemplanten. Eenslachtig houdt in dat elke bloem van een plant óf mannelijk óf vrouwelijk is en niet beide. De meeldraden en stampers zitten wel aan dezelfde plant. Dit geldt bijvoorbeeld voor de berk en de pompoen. Tweehuizige planten hebben aan de hele plant alleen maar óf vrouwelijke óf mannelijke bloemen. De wilg en de kiwi zijn tweehuizige planten.
De bestuiving
Stuifmeel dat in de mannelijke meeldraden wordt gemaakt moet op de vrouwelijke stamper terechtkomen om de zaad- en eicellen samen te laten komen. Pas dan kan een plant bevrucht worden en zich voortplanten. De bestuiving van bloemplanten vindt bij sommige soorten plaats door de wind, bij andere door dieren. Wanneer het stuifmeel rijp is, komt het vrij en kan het verspreid worden. Planten kunnen alleen planten van de eigen soort bestuiven. Elke soort heeft namelijk zijn eigen specifieke stuifmeel.
Bestuiving door de wind
Bloemen die door de wind worden bestoven hoeven niet opvallend te zijn. Vaak zijn ze klein, groen en hebben ze geen felle kleuren. Grassen worden altijd door de wind bestoven, net als veel loofbomen. De helmknoppen van deze planten bevinden zich vaak buiten de bloem, waardoor het stuifmeel beter bereikt kan worden door de wind. De wind voert het lichte stuifmeel mee, soms zelfs kilometers verder. Een deel zal op de stampers van andere planten van dezelfde soort terechtkomen. Ook de stampers hangen uit de bloem. Vaak zijn ze kleverig, waardoor ze beter stuifmeel kunnen opvangen. Een groot deel van het stuifmeel zal echter verloren gaan omdat het niet op de goede bloemen terechtkomt. Daarom maken bloemplanten die door de wind bestoven worden een zeer grote hoeveelheid stuifmeel aan. Planten bestuiven zichzelf soms ook. Dit kan handig zijn als er geen soortgenoten in de nabije omgeving voorkomen, maar een nadeel is dat er geen erfelijk materiaal wordt uitgewisseld en er dus geen variatie ontstaat.
Bestuiving door dieren
Bloemen van bloemplanten die door dieren worden bestoven zijn, in tegenstelling tot door de wind bestoven bloemen, vaak opvallend, felgekleurd en ze geven soms geuren af. Dit zorgt ervoor dat er dieren naar de bloemen worden gelokt. Voor allerlei dieren vormt het stuifmeel, samen met de nectar die veel bloemen produceren, namelijk een lekkere maaltijd. Er komt tegelijkertijd echter ook wat van het kleverige of stekelige stuifmeel op het lichaam van het dier terecht. Wanneer het dier vervolgens naar een andere plant gaat wordt daar weer stuifmeel afgegeven aan de vaak eveneens plakkerige stempels van die plant. Insecten zijn zeer belangrijke bestuivers. Daarnaast zijn er ook vogels, vleermuizen en andere dieren die bloemen bestuiven. Insecten worden aangetrokken door felle en zoet ruikende bloemen. Vaak zijn de bloemen klein, net als de insecten. Vliegen en wespen zijn vaak op platte bloemen te vinden, terwijl vlinders en bijen met hun lange tong ook makkelijk in diepere bloemen kunnen komen. Ook kolibries hebben een lange dunne snavel om, stationair vliegend, nectar uit bloemen te halen waarbij ze ook stuifmeel meenemen. Andere vogels en vleermuizen landen vaak op de bloemen, dus zijn zij te vinden op grotere en stevigere bloemen.
De bevruchting
Wanneer de rijpe stempel is bestoven kan de bevruchting beginnen. Vanuit de stuifmeelkorrels ontwikkelt zich een buisje naar het vruchtbeginsel en vervolgens naar het zaadbeginsel. Hier kunnen de zaadcel en eicel met elkaar versmelten. De rest van de bloem zal daarna afvallen. Uit het bevruchte zaadbeginsel ontwikkelt zich een zaadje met daarin een embryonaal plantje en een voorraadje voedsel. Het vruchtbeginsel groeit uit tot een vrucht die de zaden beschermt. Appels, druiven, tomaten, komkommers, kokosnoten en zaaddozen van klaprozen zijn allemaal vruchten. De vruchten met daarin de zaden moeten vervolgens weer verspreid worden zodat er op een andere plek een nieuwe plant kan groeien waarna de plant zich voortgeplant heeft. Bij sommige vruchten is er sprake van een grote schijnvrucht, zoals bij appels. Het klokhuis alleen is namelijk de vrucht met daarin de zaden (de pitten). Dat wat we opeten is een uitgegroeide bloembodem.
De zaadverspreiding
Zaden worden op verschillende manieren verspreid. Sommige planten zorgen hier zelf voor, andere laten de wind of dieren het werk doen. Omdat veel zaden uiteindelijk geen nieuwe plant zullen vormen, maken planten grote aantallen zaden.
Zaadverspreiding door de plant zelf
Sommige bloemplanten hebben droge, harde vruchten wanneer de zaden rijp zijn geworden. De vrucht komt hierdoor onder spanning te staan tot hij na een tijdje open knapt. De zaden worden dan weggeslingerd en komen een stukje verderop terecht waar ze onder gunstige omstandigheden een nieuwe plant kunnen vormen. De springbalsemien is bijvoorbeeld een vrucht die openspringt en zijn zaden wegslingert wanneer hij rijp is. Ook de spuitkomkommer barst uit elkaar als hij rijp is, waarna de zaden hoog de lucht in worden gespuwd. Vruchten als eikels kunnen een eindje van de eigen boom vandaan belanden doordat ze van een aantal meters hoogte naar beneden vallen.
Zaadverspreiding door de wind
Zaden van andere planten worden door de wind verspreid. Dit geldt bijvoorbeeld voor bloemplanten die lichte zaden produceren zoals de paardenbloem, de distel en de esdoorn. Paardenbloemen en distels hebben vruchtjes met een soort parachuutjes eraan die door de wind worden meegevoerd. Papaverbollen en klaprozen hebben een soort busje met zaden die leeg worden geschud wanneer een windvlaag langskomt.
Zaadverspreiding door dieren
Weer andere bloemplanten hebben dieren nodig om hun zaad te verspreiden. Vogels, muizen, eekhoorns, mieren, konijnen en ook grotere zoogdieren zijn enkele dieren die hiervoor zorgen. Veel vogels komen op sappige, gekleurde vruchten zoals bessen af. Deze eten ze op maar de zaden worden weer uitgepoept op een andere plek. Andere vogels, zoals gaaien, en dieren als eekhoorns en muizen leggen in de herfst een wintervoorraad van zaden als eikels en beukennootjes aan. Deze worden meestal niet allemaal opgegeten, waarna een zaad de kans krijgt om tot een nieuwe plant uit te groeien. Daarnaast zijn er vruchten met weerhaakjes die gemakkelijk in de vacht van dieren blijven hangen. Op deze manier zorgen konijnen bijvoorbeeld voor de verspreiding van zaden van de grote klis. Vruchten van de duivelsklauw blijven aan de hoeven van antilopen hangen waarna ze op andere plekken terechtkomen.