De ongeslachtelijke voortplanting bij bloemplanten
Veel bloemplanten zijn in staat om zich ongeslachtelijk voort te planten. Dit doen ze op verschillende manieren. Sommige planten vormen bollen, andere ontwikkelen knollen en weer andere planten vormen uitlopers of wortelstokken. Aan de ongeslachtelijke voortplanting zitten zowel voor- als nadelen, in vergelijking met de geslachtelijke voortplanting waar veel bloemplanten eveneens gebruik van maken.
Het plantenrijk
Het plantenrijk is opgedeeld in vijf grote rijken. Dit zijn als eerste de eenvoudigste planten, de wieren of algen, en daarna de mossen, de paardenstaarten, de varens en als laatste de zaadplanten. De zaadplanten kunnen weer opgedeeld worden in twee groepen: de coniferen of naaktzadigen en de bloemplanten of bedektzadigen. Tot de bloemplanten behoren kruidachtige planten zoals boterbloemen en rode klaver, struiken zoals de sleedoorn en de trosvlier, en ook loofbomen als eiken en kastanjes. Veel bloemplanten kunnen zich zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk voortplanten. De ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats door middel van bollen, knollen en uitlopers of wortelstokken. De plant hoeft in al deze gevallen geen zaad te produceren om zich voort te planten.
Bollen
Een eerste manier voor bloemplanten om zich ongeslachtelijk voort te planten is door bollen te produceren. Planten die dit doen zijn bolgewassen. Zij ontwikkelen meestal onder de grond een soort bol, bestaande uit meerdere onderdelen. Er is een bolschijf met daaromheen de bolrokken of bolschubben. Dit zijn een soort bladeren die de bol beschermen. In de bolrok is een voorraad voedsel aanwezig. Dan is er de eindknop, die zich in de lente ontwikkelt tot een plant. Daarbij gebruikt hij het voedsel uit de bolrokken. Aan het eind van de lente wordt weer een nieuwe voedselvoorraad aangelegd in nieuwe bolrokken, de oude zijn verschrompeld. In de bolrokken bevinden zich ook zijknoppen die zich tot nieuwe bollen kunnen ontwikkelen. Dit zijn de klisters. Elk van deze klisters kan zich ontwikkelen tot een nieuwe plant, waarmee de voortplanting is geslaagd. Bloemplanten die bollen vormen om zich ongeslachtelijk voort te planten zijn bijvoorbeeld tulpen, lelies en narcissen. Deze worden door mensen vaak voor de sier gebruikt. Er zijn ook bolgewassen die door mensen worden gegeten, zoals uien en knoflook.
Knollen
Een tweede manier voor ongeslachtelijke voortplanting is het vormen van stengelknollen. Deze manier heeft veel weg van het vormen van bollen. Ook stengelknollen groeien onder de grond en hebben reservevoedsel in zich. Bolrokken zijn niet aanwezig, wel is er een eindknop die in de lente uitgroeit tot een nieuwe plant. De knol waar de voorraad voedsel dan uit is gehaald, zal net als de bol verschrompelen. Aan het eind van de lente wordt een nieuwe knol gevormd met voedsel die weer wacht op de volgende lente. Zijknoppen hebben zich ondertussen kunnen ontwikkelen tot andere nieuwe planten, zodat ook deze voorplanting succesvol is geweest. Krokussen en begonia’s zijn voorbeelden van als sierplanten gebruikte bloemplanten die stengelknollen vormen, aardappels en koolraap zijn stengelvormende knolgewassen die als voedingsmiddelen gebruikt worden.
Uitlopers en wortelstokken
Een andere manier voor bloemplanten om zich ongeslachtelijk voort te planten is door middel van uitlopers en wortelstokken. Uitlopers worden, in tegenstelling tot de meeste bollen en knollen, boven de grond gevormd. Dit gebeurt in de lente wanneer de knoppen van bloemplanten uitlopen. De moederplant ontwikkelt dan naar weerskanten scheuten, dit zijn de uitlopers. Deze kunnen weer tot nieuwe, zelfstandige planten uitgroeien. Wortelstokken zijn in feite ook uitlopers, maar dan onder de grond. Aardbeien zijn planten die uitlopers vormen, aardappelen hebben, naast knollen, wortelstokken. Andere planten die zich via wortelstokken voortplanten, zijn de brandnetel, de waterlelie, helmgras, riet en de gele lis.
Voor- en nadelen van ongeslachtelijke voortplanting
Een nadeel van ongeslachtelijke voortplanting is dat elke nieuwe plant hetzelfde erfelijk materiaal bevat als de moederplant, en daarmee dus ook precies hetzelfde is. Wanneer een plant dan bijvoorbeeld niet meer goed is aangepast aan de veranderende leefomgeving, zullen nieuwe jonge planten dat ook niet zijn. Bij geslachtelijke voortplanting daarentegen ontstaat er variatie tussen planten omdat ze niet allemaal hetzelfde erfelijk materiaal bevatten. Hierdoor kunnen zich langzaam planten ontwikkelen die beter zijn aangepast aan de omgeving. Een voordeel van ongeslachtelijke voortplanting is dat het een gemakkelijke manier is om een groot aantal dezelfde planten te verkrijgen.