De indeling van het plantenrijk
Bijna overal op de wereld zijn planten te vinden. In het water en op het land, in steden en hoog op de bergen, planten hebben zich aangepast aan allerlei omstandigheden. Deze planten zijn onder te brengen in verschillende groepen. Er zijn vijf hoofdgroepen van planten die in dit artikel worden beschreven.
De vijf hoofdgroepen
Planten zijn in te delen in vijf grote groepen. Dit zijn de volgende:
- Wieren of algen
- Mossen
- Paardenstaarten
- Varens
- Zaadplanten
Wieren of algen
De eerste groep binnen het plantenrijk is die van de wieren of algen. Dit zijn de eenvoudigste planten in het plantenrijk. Ze leven vaak in het water, maar er zijn ook wieren op het land te vinden. Op het land hebben ze echter wel een vochtige omgeving nodig om te kunnen leven. Wieren of algen komen voor in zeeën, rivieren, meren, sloten en vijvers. Op het land zijn ze bijvoorbeeld te vinden op vochtige boomstammen.
Wieren hebben geen echte wortels, stengels of bladeren die veel andere planten wel hebben. Wel maken ze net als alle andere planten gebruik van zonlicht om te kunnen leven. Dit doen ze door middel van fotosynthese. Hierbij vangen de bladeren zonlicht op. Wieren hebben geen echte bladeren, maar de planten kunnen zelf het benodigde zonlicht opnemen. Dit wordt vervolgens door allerlei chemische processen omgezet in energie, waardoor de plant kan leven, groeien en zich voortplanten. De afvalstof die vrijkomt bij deze chemische processen is zuurstof, waar wij mensen dankbaar gebruik van maken.
Veel wieren zijn zo klein dat ze niet met het blote oog zichtbaar zijn. Dit zijn eencellige wieren. Grote groepen hiervan bij elkaar kunnen wel een groene waas vormen. Andere wieren zijn een stuk groter, zoals bruin blaaswier en groene zeesla. Dit zijn zeewieren die vaak op het strand te vinden zijn nadat ze uit de zee zijn gespoeld. Sommige zeewieren kunnen zelfs vele meters groot worden, zoals de reuzenkelp die langs de westkust van Noord-Amerika groeit.
Kleine wieren of algen planten zich vaak voort door zich te splitsen. Grotere wieren maken meestal sporen die door het water of door de lucht worden verspreid om op een andere plek nieuwe wieren te vormen.
Mossen
Mossen zijn ook vrij eenvoudige planten die net als wieren geen echte bladeren en wortels hebben. Ook hebben ze geen stengel met vaatbundels om water door de plant te verspreiden. In plaats daarvan nemen ze water op met hun op bladeren lijkende structuren. Verder zijn ze voorzien van een soort haartjes waarmee ze in de bodem vastzitten. Mossen zijn over het algemeen landplanten maar ze hebben wel een vochtige omgeving nodig om te kunnen leven. Ze groeien onder meer op bosgrond, tegen boomstammen, op oevers van beken, op vochtige tegels maar ook op bijvoorbeeld rotsen die soms veel minder vochtig zijn. In dat geval kunnen ze een hele tijd uitdrogen. Na een regenbui komen ze dan weer tot leven, waarna ze gewoon verder groeien. Vaak leven mossen met vele planten bij elkaar, waardoor ze beter water vast kunnen houden. De meeste soorten zijn vrij klein, de hoogste worden zo’n 60 centimeter.
Mossen planten zich voort door middel van sporen. Deze worden gemaakt in sporenkapsels of sporendragers, wat een soort doosje is. Er zit alleen erfelijk materiaal in de kleine sporen, die zich verspreiden wanneer de sporenkapsels openspringen. Door de lucht komen ze op een andere plek terecht waar een nieuwe mosplant kan ontstaan. Voorbeelden van mossen zijn parapluutjesmos, klauwtjesmos, veenmos en fraai haarmos. Parapluutjesmos is vaak te vinden op oevers van beken waar het in groepen laag boven de grond groeit. Fraai haarmos is hoger; het kan zo’n vijftien centimeter hoog worden en is vaak op bosgrond te vinden.
Paardenstaarten
Paardenstaarten zijn planten die niet zo’n vochtige omgeving nodig hebben als mossen en wieren en ze kunnen dus overal voorkomen. Het zijn iets complexere planten met echte bladeren, stengels en wortels. Deze bladeren en stengels zijn voorzien van een wasachtige laag waardoor de plant niet zo snel uitdroogt. Ook hebben paardenstaarten, in tegenstelling tot mossen, vaatbundels in hun stengels en bladeren waardoor water en voedingsstoffen door de plant verspreid kunnen worden. Verder geven de stengels stevigheid aan de plant, waardoor paardenstaarten beter de hoogte in kunnen groeien. Als ze hoger groeien zijn ze weer in staat meer zonlicht op te vangen. Ze kunnen tot ongeveer een meter hoog worden. Paardenstaarten planten zich net als mossen voort door middel van sporen. Een soort die vaak te vinden is in bermen, tuinen en op graslanden is heermoes. Dit zijn groene stengels met een soort kleine groene takjes rondom.
Varens
De volgende groep planten in het plantenrijk is die van de varens. Varens zijn eveneens landplanten die op vele plekken voorkomen, hoewel sommige soorten op vijvers drijven. Ze hebben ook wortels, veernervige bladeren en stengels waardoor water en voedingsstoffen vervoerd kunnen worden. Sommige soorten zijn maar een paar centimeter groot, de grootste kunnen wel 25 meter hoog worden. Als varens uit de grond omhoog komen, zijn de bladeren nog opgerold. Wanneer de plant verder groeit, ontvouwen de bladeren zich. Ook varens produceren sporen om zich voort te planten. De sporendragers zijn te vinden aan de onderkant van de bladeren, waar ze beschermd zijn tegen de regen. De sporen maken vervolgens gametofyten, die weer mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen produceren. Deze komen weer samen om tot nieuwe varens uit te groeien. Tot de vele soorten varens behoren onder meer de adelaarsvaren en de mannetjesvaren. De mannetjesvaren wordt ruim een meter hoog, de adelaarsvaren wordt zo’n twee meter.
Zaadplanten
Zaadplanten hebben net als paardenstaarten en varens bladeren, stengels met een wasachtige laag en wortels die soms zeer uitgebreid zijn. Deze planten kunnen het best tegen een droog leven op het land. Er zijn vele soorten die bijna overal te vinden zijn. Sommige soorten zijn klein, andere kunnen zeer groot worden. Bomen behoren namelijk ook tot de zaadplanten en deze zijn vaak zeer geschikt om de hoogte in te groeien. Bomen hebben een extra stevige ‘stengel’: de boomstam.
Zaadplanten planten zich op een andere manier voort dan de andere groepen planten. Ze maken namelijk zaden, die een stuk groter zijn dan sporen. Waar een spoor alleen erfelijk materiaal bevat, zit er in een zaadje een embryonaal plantje. Hierin zit meestal ook voedsel dat ervoor zorgt dat de kiem blijft leven tot deze daadwerkelijk kan ontkiemen en zich ontwikkelen tot een nieuwe plant. Zaadplanten zijn weer in te delen in twee grote groepen planten, namelijk de coniferen die naaktzadigen zijn en de bloemplanten die bedektzadigen zijn.
Coniferen
Coniferen vormen zaden die zich ontwikkelen op de schubben van kegels. Dit gebeurt nadat de kegels bestoven zijn. Bloemen en vruchten zijn bij deze planten niet te vinden, al lijken de kegels er soms wel op. De zaden liggen onbeschermd op de schubben van de kegels en zitten niet verstopt in een vrucht. Daarom worden coniferen naaktzadigen genoemd. Naaldbomen zoals dennen en lariksen zijn bijvoorbeeld bekende coniferen. De dennenappels van een den zijn de geschubde kegels waarop de zaden zich ontwikkelen. Andere coniferen zijn de jeneverbes, de taxus en de zilverspar. De jeneverbes is een struik met scherpe naalden. Hij lijkt vruchten te hebben, maar de blauwe ‘bessen’ die eraan zitten zijn kegels.
Bloemplanten
Bloemplanten hebben geen kegels maar vruchten waarin de zaden zitten. Omdat deze ‘verstopt’ zitten worden dit bedektzadigen genoemd. Bij deze planten moeten de bloemen bestoven worden voordat de zaden zich kunnen ontwikkelen en de vrucht kan groeien. Loofbomen, veel struiken en kruidachtige planten zijn bloemplanten. Tot de loofbomen behoren onder meer kastanjes, eiken en populieren. Paardekastanjes hebben harde vruchten (de kastanje), terwijl de vruchten van andere planten zachter en sappiger zijn, bijvoorbeeld de vrucht van een pruimenboom (de pruim). Bosanemonen, akkerviolen, klaprozen, straatgras en weideklokjes zijn enkele van de vele kruidachtige bloemplanten.