Grasparkieten in het thuisland en de komst naar Europa
De grasparkiet (Melopsittacus undulatus) behoort tot de orde der papegaaien (Psittaciformes). Voor niet-vakmensen is het vaak moeilijk om vogelsoorten te determineren als behorende bij een bepaalde orde. Maar bij de orde der papegaaien is dat niet zo moeilijk. Hun voornaamste kenmerk is de kromme snavel en bij geen van de 326 bekende soorten bestaat op grond van de snavel enkele twijfel tot welke orde zij behoren. Vaak wordt deze groep ook wel aangeduid als ‘kromsnavels’. Europa is het enige werelddeel waarin geen papegaaien inheems zijn. Ooit, heel lang geleden, was dat anders. In het Oligoceen van Frankrijk (40-25 miljoen jaar geleden) zijn vondsten bekend van een papegaaiachtige. Dit waren waarschijnlijk vormen die verwant waren met de Afrikaanse grijze roodstaartpapegaai. Maar dat was heel lang geleden en daarom nu terug naar de populairste papegaaiachtige van nu, de grasparkiet.
De grasparkiet
De grasparkiet, die we inmiddels in bijna alle kleuren kennen, is van nature een lichtgroene vogel met een geel gezicht. De vleugels zijn donker geschubd met lichtere buitenranden. Deze schubtekening zit ook in zijn wetenschappelijke naam.
Melopsittacus wil zeggen:
Melos =zang en
psittacus =papegaai en samen is dat zangpapegaai.
Undulatus wil zeggen drager van gegolfde tekening. Dus een zangpapegaai met een gegolfde tekening. Het mannetje heeft blauwe washuid aan de snavel en het vrouwtje heeft een bruine washuid. De totale lengte bedraagt ongeveer 18 cm.
Oorspronkelijk milieu
De grasparkiet komt in aanzienlijke delen van Australië voor, alleen de kustgebieden worden gemeden. Grote delen van Australië zijn echter arm aan water. Het binnenland is een gebied met weinig bomen. Er zijn uitgestrekte graslanden en open vlaktes. Regen kan in deze gebieden soms maanden tot jaren uitblijven. Om als soort daar te kunnen overleven moet zij in staat zijn verliezen op te vangen. Parkieten hebben dit in de genen want zij kunnen zich al voortplanten op een leeftijd van drie maanden. Tijdens perioden van droogte komen er honderdduizenden grasparkieten om. Na dergelijke grote verliezen worden er, zodra er weer regen valt, twee tot drie broedsels achter elkaar grootgebracht. Ieder broedsel bevat 4 tot 8 eieren. Dit is noodzakelijk want korte tijd later kan het weer maanden of zelfs jaren droog zijn. De grasparkiet heeft, zolang als hij vochthoudende zaden kan vinden, overigens weinig behoefte aan water, maar in langdurige droogteperiodes zijn deze ook niet meer voorhanden en dan is de behoefte aan water groot. Bij de gehouden grasparkieten zien we ook dat bij een goede mengeling zaden ze maar weinig drinken.
Introductie in Europa en de eerste kweek
Het was de Engelse ornitholoog John Gould, die in 1840 de eerste levende grasparkiet naar Europa bracht. Naar John Gould zijn overigens vele Australische dieren genoemd. Maar de meest bekende naam met Gould erin is wel de gouldamadine, een naam die John Gould aan deze prachtige vogel gaf als nagedachtenis aan zijn overleden vrouw Elizabeth. Om een eerste exemplaar van de grasparkiet naar levend naar Europa te krijgen was in die tijd natuurlijk een bijzondere prestatie. De reis van Australië naar Europa was een langdurig gebeuren en zelfs nu nog met straalvliegtuigen kan het risicovol zijn voor wildvangsoorten. Maar Gould kreeg het in 1840 voor mekaar om de grasparkieten gezond naar Europa te krijgen en in 1850 begon de dierentuin van Antwerpen aan een succesvolle kweek van de kleine papegaaiachtige. Maar ook andere Europese landen voerden grote aantallen grasparkieten in voor de kweek. In Duitsland werd de soort voor het eerst werd gekweekt door gravin von Schwerin die een paartje uit Engeland had ontvangen. De kleurmutanten lieten overigens niet lang op zich wachten. Al in 1872 kweekte men de eerste gele grasparkieten, de eerste blauwe verschenen in 1878 en in 1917 de eerste witte. Ook in het wild zijn er waarnemingen van gele of blauwe parkieten, maar de overlevingskansen van deze weinig schutkleur hebbende mutanten zijn zo gering dat deze mutanten in de vrije natuur geen overlevingskansen hebben. Overigens is dat ook geen echte ramp, want de originele wildkleur is een prachtige vogel!