Rivierklei landschap
De rivierkleilandschappen liggen langs en rondom de IJssel, de Rijn, de Waal en langs de Maas. Het rivierlandschap is een zeer groot gebied. Het landschap is ontstaan in het Holoceen en de vorming duurt nog steeds voort...
De rivieren zoals we die nu kennen, waren aan het einde van de ijstijden verwilderd. Ze slingerden zich door het landschap en verlegden vaak hun loop. De rivierduinen die gevormd waren tijdens de laatste ijstijd zijn door de steeds van loop veranderde rivieren meestal verdwenen. Hier en daar zijn er resten over. Deze steken boven het landschap uit omdat klei inklinkt. Deze boven de klei uitstekende zandduinen worden donken genoemd.
Toen na de laatste ijstijd de temperatuur was gestegen werd de afvoer via de rivieren regelmatiger. De verwilderde rivieren veranderden in meanderende rivieren.
Bij hoge waterstand traden ze buiten hun oevers. Bij deze overstromingen werden klei en zand afgezet. Omdat de stroming minder sterk werd en zand zwaarder is dan klei, werd het zand als eerste afgezet. Toen ontstonden er zanderige oeverwallen. Zand werd als eerste afgezet en kwam daardoor vlak naast de rivier terecht. Toen ontstonden zanderige oeverwallen. Verder van de rivier af werd klei afgezet in kommen, want daar is de stroming minder sterk. De komgronden liggen lager, omdat klei meer water kan bevatten gaat dat op den duur inklinken. De komgronden zijn ook natter dan de oeverwallen, omdat deze lager liggen. De komgronden worden nu gebruikt als hooi- en weilanden. De verschillen tussen klei en zand hebben in de rivierkleilandschappen gezorgd voor reliëf.
Nederland wordt door de Maas en de Rijn in tweeën gedeeld. De scheiding is een breed gebied van warrige rivierarmen met tussenliggende gebieden. Het meest opvallende van het landschap zijn de brede, bochtige, traag stromende rivierenarmen die door een oneindig laagland gaan.Toch is het rivierlandschap niet overal even open. Door de dijken en de vele vruchtbomen is het op sommige plaatsen meer een half open landschap.
Dit grote rivierengebied heeft twee uitlopers. Naar het noorden loopt het IJsseldal en naar het zuiden het Maasdal.
De kenmerken
- Komgronden (laaggelegen gebied tussen de rivieren, bestaande uit zware klei)
- Oeverwallen (ruggen langs de rivier bestaande uit zand) ontstaan door sedimentatie bij overstromingen.
- Uiterwaarden
- Grasland
- Wiel (diepe, ronde plas, ontstaan omdat hier een dijkdoorbraak was)
- Steenfabrieken
- Fruitteelt, akkerbouw en boomgaarden
- Dwarsdijken/ zijkaden (omdat ze parallel langs het water lopen)
- Heuvelachtig (door de verschillen tussen klei en zand)
- Oude rivierbeddingen met de ernaast gelegen oeverwallen noemen we stroomruggen
Vlak langs de oevers zetten de rivieren klei en zand af. In de zomer heeft een rivier weinig water, en in de winter veel. Daarom stroomt de rivier ’s zomers in haar zomerbed. Die wordt beschermd door zomerkaden (lage dijkjes). ’s Winters is het zomerbed te klein. Daarom is er naast het zomerbed een soort reservebed, dat ook kan volstromen. Dat zijn de uiterwaarden.
Het zomerbed en de uiterwaarden samen vormen het winterbed. Het winterbed wordt beschermd door hoge, stevige winterdijken. De gebruiksmogelijkheden van de uiterwaarden zijn beperkt, omdat ze ’s winters onderlopen. Daarom laat men er vee grazen (grasland).
Het vormen van de kronkelvorm in rivieren heet meanderen. In de buitenbocht van de rivier stroomt het water sneller dan in de binnenbocht. Het water stroomt zo snel, dat het daar bodemdeeltjes meeneemt. Daardoor wordt de buitenbocht steeds breder. In de binnenbocht zakken de bodemdeeltjes door de lagere stroomsnelheid naar beneden. Hierdoor wordt er land opgebouwd. Door dit meanderen krijgt de rivier grotere bochten. Rivieren worden gebruikt voor de scheepvaart en daarom moet de rivier voldoende diepte hebben. De mens heeft daarom kribben (stenen dammetjes) en strekdammen aangelegd. Bovendien beschermen de kribben en strekdammen ook de dijken.