Vinken en hun kenmerken, waaronder de vinkenslag
Vinken komen wereldwijd voor behalve in Australië en in de poolgebieden. Vinken leven in een bosrijke omgeving, in groenrijke parken en particuliere tuinen. De vink, ook wel boekvink, botvink of schildvink genoemd, laat na de winterrust in februari de eerste aarzelende vinkenslag horen. De zang van de vink bestaat uit een hoge en lage tonen, met een korte verhoging op het eind, de vinkenslag of suskewiet. Een prachtig geluid dat inhoudt dat de lente in aantocht is. De vink is altijd te herkennen aan de dubbele witte vleugelstrepen, een aantal witte buitenste staartpennen en witte dekveren. Het mannetje heeft prachtig exotische kleuren in de broedtijd en het vrouwtje is groenig grijsbruin gekleurd.
De vink (Fringilla coelebs) is lid van de Fringillidae (vinkachtigen)
De vink (Fringilla coelebs) is een zangvogel uit het geslacht Fringilla, dat deel uitmaakt van de familie van de vinkachtigen (Fringillidae) en van de superfamilie Passeroidea. Onder de superfamilie Passeroidea vallen de zangvogels zoals de huismussen van het geslacht Passer, de gorzen van het geslacht Emberizidae, andere vinkachtigen uit het geslacht Fringillidae, de heggenmussen uit het geslacht Prunella en de kwikstaarten en piepers uit het geslacht Motacillidae.
Vogelsoorten waar de vink op lijkt
Soorten waar de vink op lijkt zijn de:
- Keep (Fringilla montifringilla);
- Goudvink (Pyrrhula pyrrhula);
- Appelvink (Coccothraustes coccothraustes);
- Putter (Carduelis caduelis);
- Groenling (Carduelis chloris);
- Huismus (Passer domesticus), alleen het vinkenvrouwtje;
- Kneu (Carduelis cannabina).
Het mannetje vink met intense kleuren en de kenmerkende dubbele vleugelstrepen, de zwart-witte staartveren en dekveren.
De vink in Nederland en België
De vink komt algemeen voor in Nederland en België als een deeltrekker. Dit betekent dat een deel van de vinken in het najaar wegtrekt naar een overwinteringsplek elders (trekvogel) en dat er vinken zijn die in Nederland en België blijven om te overwinteren (standvogel). De trekrichting van de trekvogels is Europa (Engeland en Ierland), Noord-Afrika en Zuidwest-Azië met de voorkeur om te overwinteren aan de kust. De najaarstrek is van september tot december en de voorjaarstrek begint in februari en loopt door tot mei. De meeste vinken blijven echter overwinteren en zijn in de winter vaak te zien met andere vinken, gorzen, leeuweriken en kepen rond de voedertafel.
Kenmerken van de vink
De vink is gemiddeld 15 centimeter groot en zowel het mannetje als het vrouwtje hebben opvallende kenmerken. Vinken hebben namelijk dubbele witte vleugelstrepen, een lange zwarte, gevorkte staart met witte en zwarte staartpennen en dekveren. Met hun korte kegelvormige snavel zijn vinken echte zaad etende vogels. Ook eten ze zachte plantendelen zoals bladknoppen, bessen en vruchten. In de broedperiode eten vinken ook insecten, waar tevens de jonkies mee gevoerd worden. De vink eet zelden zaad uit voederbakjes en ook kant-en-klare nestkastjes worden niet gebruikt. De poten zijn bij het mannetje en vrouwtje zachtroze tot bruin gekleurd met vier tenen. Van de vier tenen staan er drie naar voren en één staat naar achteren. De tenen naar achteren zijn extra goed ontwikkeld door een pees onder de teen die naar het dijbeen (tibiotarsus) loopt. Bij het buigen van de poot wordt de pees aangetrokken en krult de voet op en wordt bewegingsloos. Zo kan de vink op heel dunne takken slapen zonder om te vallen. De mannetjes verschillen qua kleur van de vrouwtjes en vooral in de broedperiode zijn de mannetjes nog intenser van kleur.
Naamgeving
De vink heeft zijn Latijnse naam ‘coelebs’ te danken aan de Zweedse plantkundige Carl Linnaeus (1707-1778). In Zweden, waar Linnaeus woonde, trokken in het najaar de vinken naar het zuiden. De plantkundige merkte op dat alleen de vrouwtjesvinken wegtrokken; de vinkenpaartjes waren dan ook tijdelijk ongehuwd volgens hem (in Noord-Scandinavië is de vink nog steeds een trekvogel). De wetenschappelijke naam voor de vink (Fringilla coelebs) is in 1758 gegeven en op deze gedachtegang gebaseerd, omdat 'coelebs' 'ongehuwd' betekent of in dit geval 'tijdelijk ongehuwd'.
Door de dubbele vleugelstrepen wordt de vink ook schildvink genoemd omdat de vleugels ‘schilden’ hebben. Ook de namen botvink, boekvink of beukvink zijn de vink gegeven omdat vooral in het najaar grote groepen vinken op de grond onder beuken zitten te scharrelen naar beukennootjes.
Het mannetje vink.
De kleur van het mannetje vink
Naast de kenmerkende witte vleugelstrepen, de zwart-witte staartveren en dekveren bij de mannetjes- en de vrouwtjesvinken, is het mannetje bijzonder mooi gekleurd. Met zijn blauwgrijze kop, rossige zijkanten van de kop en borst, roodbruine mantel en rug, olijfgroene stuit (dekveren), zwarte staart en vleugels met witte strepen, lijkt de mannetjesvink wel een exotische vogel in de broedtijd. Na de broedtijd is de kleur minder intens.
De kleur van het vrouwtje vink
De kleur van het vrouwtje is veel minder exotisch en voornamelijk groenig grijsbruin. Het vrouwtje lijkt veel op een huismus maar is te herkennen aan de twee witte vleugelstrepen.
De zang van de vinken
De zang van de vinken is luid, helder en melodieus. Een snelle serie van hoge en lage tonen die eindigen met tsjoewiet of suskewiet, de vinkenslag. In Vlaanderen worden het liedje én de vink daarom ook wel suskewiet genoemd. Het gezang van de vink is te horen van februari tot augustus en duurt ongeveer twee en een halve seconde. Na een korte pauze wordt het gezang door de vink herhaald. De zang is van de mannetje want het vrouwtje zingt niet.
De haperende vinkenslag
Wanneer de dagen weer langer worden in februari is de eerste vinkenslag aarzelend te horen. De vinkenslag van de mannetjes in februari is om:
- het leefgebied te verdedigen;
- andere mannetjesvinken af te schrikken;
- een vrouwtje te lokken.
De vinkenslag.
Krimpend brein
Door de Leidse bioloog Dr. Katharina Riebel, gepromoveerd op onderzoek naar de zang van vinken, is onderzoek gedaan waarom de eerste vinkenzang zo aarzelend en stuntelig is. Ze ontdekte dat het brein van de vink mede verantwoordelijk is voor de aarzelende zang omdat het brein ‘s winters krimpt. Onder invloed van de daglengte maakt de vink in het voorjaar nieuwe verbindingen in de hersenen aan, die de productie van testosteron stimuleren. Waar de vinkenslag eerst aarzelend en onzeker klinkt zal het verder in het jaar helder en zonder aarzeling zijn en wel drie tot vierduizend keer op een dag te horen zijn.
De syrinx
Het orgaan dat de vogel in staat stelt om een enorme variëteit aan klanken te geven is de syrinx. De syrinx van de vink zit aan het eind van de luchtpijp waardoor de vink meerdere geluiden tegelijk kan laten horen. De vinkenslag bij de standvogels is anders dan bij de vinken die naar andere gebieden trekken.
Het nest.
Het vinkennest
De vinken maken hun bolvormig nest in bomen op een dikke tak of in de oksel van twee takken (een takvork). Het nest bestaat uit gras, pluis van uitgebloeide planten en bomen, mos en wordt aan de buitenkant gecamoufleerd met korstmossen die ook voorkomen op de boom waarin het nest gebouwd is. Het nest heeft de vliegopening aan de bovenkant. Het broedseizoen is van april tot juli waar het vinkenpaartje soms wel twee nesten met jongen grootbrengt. Het vrouwtje gaat broeden en het mannetje voorziet haar van voedsel. Eind april worden de eerste drie tot maximaal zes eitjes gelegd.
Juveniele vink.
Jonkies
De schaalkleur van de drie tot zes gevlekte eitjes kunnen lichtblauw, wit of bruinachtig zijn met donkergekleurde vlekken. Na tien tot veertien dagen komen de jonge vogels uit het ei en hebben een lichtroze lichaamskleur en een felrode binnenkant van de bek. Deze rode kleur stimuleert de beide oudervogels tot het zoeken en aanbieden van voedsel. Bij het ouder worden van de jonkies verdwijnt langzaam de felrode kleur. De jongen worden gevoerd met insecten. De urine en de ontlasting van de pasgeboren nestblijvers komen bij elkaar terecht in een wit gesloten vlies, het poepzakje. Vogels hebben namelijk één opening waar én de urine én de ontlasting uitkomen, de cloaca. Bij pasgeboren vogeltjes zit om de urine en de ontlasting een gesloten vlies tot ze het nest verlaten hebben. Dit zogeheten poepzakje wordt na het voeren van de jonkies, meegenomen door de oudervinken om het uit de buurt van het nest te laten vallen. Dit om roofdieren niet te attenderen op de aanwezigheid van het nest. Na twaalf tot vijftien dagen verlaten de jongen (juvenielen) het nest en blijven de ouders nog 20 tot 35 dagen in de buurt van de jongen om ze langzaam steeds minder te voeren totdat ze zelf voedsel zoeken.