Vogels: uilen (strigiformes)
Uilen zijn vogels die vooral 's nachts leven. Het zijn jagers die allerlei andere dieren eten, zoals vogels, insecten en knaagdieren. Ze komen bijna overal ter wereld voor. De kleinste zijn iets meer dan tien centimeter, de grootste worden meer dan zestig centimeter van kop tot poten. Nesten worden gemaakt in bomen, maar ook in gebouwen, nestkasten en holen. Sommige uilen trekken rond, andere blijven altijd op dezelfde plek.
Leefgebied
Uilen komen bijna overal ter wereld voor, behalve op Antarctica. Soorten die in Europa leven zijn onder meer de ransuil, de bosuil, de kerkuil, de steenuil, de oehoe, de velduil, de Oeraluil, de sneeuwuil en de Laplanduil. De bosuil is een soort die veel voorkomt in Europa, en hij is ook te vinden in Nederland. Ze broeden in loofbossen, parken en tuinen, zelfs in tuinen in de stad. Toch wordt hij niet vaak gezien omdat hij voornamelijk actief is tijdens de nacht. Een uil die eveneens in Nederland voorkomt maar veel minder vaak, is de oehoe. Deze uil broedt onder meer in steengroeves, zoals hij de afgelopen jaren enkele malen heeft gedaan in de Achterhoek. De oehoe komt ook voor in grote delen van Azië en in het noorden van Afrika. Andere soorten die in Afrika leven zijn de steenuil, de kerkuil en de zandbruine dwergooruil. In Azië zijn onder meer de ransuil, de velduil, de Laplanduil en de Maleise visuil te vinden. De Laplanduil is een uil die vaak overdag actief is. Hij broedt in de taigazone in naald- en gemengde bossen, vooral in de buurt van moerassen en velden. Twee andere soorten die in de koude noordelijke gebieden voorkomen zijn de sneeuwuil en de sperweruil. Zij zijn te zien in zowel Rusland als in Scandinavië en Noord-Amerika. Soorten in Zuid-Amerika zijn onder meer de Andes-schreeuwuil, de kuifuil en de geelmaskeruil. In Australië komen de Australische kerkuil en de boeboekuil voor. In alle genoemde werelddelen komen echter nog vele andere soorten voor.
Uiterlijk
Uilen hebben grote, naar voren gerichte ogen waarmee ze goed kunnen zien. Ze kunnen hun ogen niet draaien in hun kassen. Dit lossen ze op door een zeer flexibele nek: uilen kunnen hun hals en kop helemaal naar achteren draaien. Ook hun gehoor is zeer scherp. Ze hebben een dik verenkleed en geen zichtbare nek. Vaak zijn ze bruin of grijzig van kleur. De veren van hun vleugels hebben een soepele, franjevormige rand. Hierdoor wordt het geluid gedempt, waarmee uilen hun voordeel doen tijdens het jagen. De grootte van uilen varieert: een van de kleinste is de kleine kabouteruil in de Verenigde Staten en Mexico. Dit uiltje wordt zo’n 12 centimeter lang. De steenuil en ruigpootuil worden 25 centimeter, de Oeraluil 55. Eén van de grootste soorten is de oehoe met een lengte van 65 tot 70 centimeter. Zijn vleugelspanwijdte is zelfs 1,5 meter. De oehoe is verder te herkennen aan zijn oorpluimen en oranjerode ogen. Hij is grijsbruin met zwart van kleur. De ransuil lijkt qua oorpluimen en oogkleur op de oehoe, maar is met 34 centimeter een stuk kleiner. De kerkuil heeft een kenmerkend, witachtig gezicht dat de vorm van een afgerond hart heeft. Zijn ogen zijn groot en zwart, verder is hij vrij licht van kleur en heeft hij een slanke bouw. De sneeuwuil is opvallend wit van kleur en heeft gele ogen die op die van een kat lijken. Zijn witte kleur geeft hem goede dekking in de besneeuwde gebieden waarin hij leeft.
Voedsel
Uilen eten allerlei dieren, van ongewervelden tot reptielen en van zoogdieren tot andere vogels. Kleinere uilensoorten jagen voornamelijk op kleine dieren zoals insecten en kleine knaagdieren, grotere uilen jagen op prooien van groter formaat. De dwergooruil eet bijvoorbeeld insecten, wormen, muizen, hagedissen, kikkers en kleine vogels. De bosuil eet vooral muizen en andere knaagdieren als ratten en eekhoorns, maar ook insecten als kevers en nachtvlinders, wormen, vogels en kikkers. Ook kerkuilen eten veel muizen, aangevuld met insecten en kleine vogels. Kerkuilen zijn zeer goed in langzaam vliegen, waarvan ze gebruik maken bij de jacht op knaagdieren. Hij heeft dan een snelheid van slechts tien km/uur. Ook ‘bidden’ kerkuilen vaak, net als sperweruilen. Ze hangen dan op een plaats in de lucht door snel met hun vleugels tegen de wind in te slaan. Zo kunnen ze zoeken naar een prooi op de grond. De veel grotere oehoe laat een muis ook niet lopen, maar hij jaagt daarnaast op grotere dieren als vossen, jonge hazen, egels en reeën. Egels worden ontdaan van hun stekelige huid voor ze opgepeuzeld worden. Ook vogels staan op zijn menu: onder andere spreeuwen, buizerds, haviken en ransuilen zijn niet veilig voor de oehoe. Maleise visuilen vangen vissen, kikkers, muizen, kleine vogels en vleermuizen. De Laplanduil leeft voornamelijk van knaagdieren als woelmuizen, eekhoorns en lemmingen Hierbij maakt hij gebruik van zijn goed ontwikkelde gehoor, waarmee hij knaagdieren onder de sneeuw kan horen om ze vervolgens te grijpen.
Nesten
Veel uilen maken hun nest in de bomen, maar verschillende uilen kiezen andere plaatsen uit. De holenuil zoekt een hol dat door een ander dier is gemaakt en verlaten, zodat hij daarin een nest kan maken. Als er geen verlaten hol te vinden is, graaft hij er zelf een. Ook de oehoe maakt zijn nest vaak buiten de bomen. Hij zoekt een nis in rotswanden, mergel- of steengroeves, of steile rotsachtige hellingen uit om daar zijn nest te maken. Soms worden verlaten nesten in bomen van andere roofvogels gebruikt en af en toe maken ze zelfs een nest op de grond. Oehoeparen blijven hun hele leven bij elkaar en leggen per keer twee tot vijf eieren. Kerkuilen nestelen vaak in nestkasten, of in donkere hoeken van gebouwen als kerken, schuren en ruïnes. Het vrouwtje legt vier tot zeven eieren op een laag braakballen. De sperweruil maakt zijn nest wel in de bomen; hij zoekt boomholten of verlaten roofvogelnesten waarin drie tot dertien eieren worden gelegd. Andere uilen die hun nest in de bomen hebben (hoewel zij ook wel andere plaatsen uitkiezen) zijn onder meer de steenuil, de ransuil, de bosuil, de Oeraluil, de Laplanduil en de Maleise visuil. Deze laatste zoekt rottende bomen uit om een nest in te maken.
Stand- en trekvogels
Veel uilen zijn standvogels, ofwel zij blijven het hele jaar in hun broedgebied. Andere soorten trekken in de winter naar warmere gebieden. Sommige soorten leven nomadisch, zij leggen behoorlijke afstanden af van gebied naar gebied afhankelijk van het voedselaanbod. De oehoe, ransuil, kerkuil, bosuil, Oeraluil, ruigpootuil, steenuil en dwerguil zijn standvogels. Van sommige van deze soorten zwerven de jonge vogels wel rond. Dit geldt bijvoorbeeld voor de oehoe, de ransuil en de ruigpootuil. De bosuil doet het meeste recht aan het begrip standvogel; volwassen vogels blijven hun hele leven in hetzelfde territorium. De jongen zoeken vaak een plek op een paar kilometer afstand van hun ouders om zich daar te vestigen. Velduilen die in Scandinavië leven, trekken in de herfstmaanden naar zuidelijker gelegen gebieden. In de lente trekken ze weer terug. De Laplanduil blijft soms het hele jaar door in zijn eigen gebied, terwijl andere Laplanduilen lange zoektochten maken om genoeg knaagdieren te vinden. Ook sneeuwuilen leven nomadisch, waarbij ze net als de Laplanduil geleid worden door de hoeveelheid aanwezige knaagdieren.