Geiten; Duurmelken, CAE, weidegang en voeding

Geiten; Duurmelken, CAE, weidegang en voeding Dit verslag is opgesteld naar aanleiding van mijn stage op de biologische geitenboerderij De volle Maan in de periode van 27 september tot 22 oktober 2010. In het verslag worden 4 onderwerpen besproken die gekozen zijn aan de hand van ervaringen tijdens mijn stage: Duurmelken, Caprine arthritis encephalitis, weidegang en voeding.

Duurmelken

Duurmelken is het voor langere tijd blijven doormelken zonder opnieuw af te lammeren (Schuiling, 2005). Geiten kunnen melkgift 2 tot 7 jaar volhouden afhankelijk van de persistentie van het dier. Duurmelken wordt eigenlijk al vrij lang toegepast, vaak per toeval door het niet drachtig worden van geiten. Bij een standaard lactatie wordt elk jaar opnieuw afgelammerd. Het dier wordt kort voor het aflammeren droog gezet. Bij doormelken wordt ook elk jaar afgelammerd maar het dier wordt niet droog gezet. Duurmelken heeft verschillende voordelen tegenover standaardlactatie en doormelken. Steeds meer bedrijven passen deze techniek dan ook toe (Schuiling, 2007).

Wintermelk

De melkopbrengst bij standaardlactatie en doormelken verloopt in een piek in het voorjaar en een dal in de winter. De vraag naar geitenmelk is echter juist groter in de winter. Sommige afnemers betalen dan ook een toeslag op wintermelk om de geitenbedrijven te stimuleren meer te produceren. Dit gebeurt door het vervroegen van het bronstseizoen van de geit zodat het aflammeren in oktober - november gebeurt in plaats van in maart (Schuiling, 2005). Deze techniek zorgt echter voor extra kosten en arbeid en heeft niet elk jaar even goede resultaten. Duurmelken geeft echter een vrij constante melkopbrengst met een kleinere piek in het voorjaar en een kleiner dal in de winter (Schuiling, 2007). Dit zorgt dus voor een kleiner overschot in het voorjaar en een groter aanbod in de winter zonder extra kosten of arbeid te moeten investeren.

Productie
Wanneer de vet- en eiwit - productie in CVE van de 3 technieken over 2 jaar vergeleken worden is er zo goed als geen verschil.
  • Standaard gemolken: 155kg CVE
  • Doormelken: 155kg CVE
  • Duurmelken: 154kg CVE

Wanneer men echter naar de gerealiseerde productie over een periode van 2 jaar kijkt geven de duurmelkers13,8% meer vet en eiwit dan de standaard gemolken dieren. Ook het daggemiddelde van de duurmelkers ligt hoger dan die van de standaard lactatie.

Dit is vooral te verklaren door de selectiecriteria waarmee de duurmelkers worden gekozen. Algemeen wordt door geitenhouders verwacht dat geiten met een hogere melkgift persistenter zijn en dus beter geschikt voor duurmelken. Na onderzoek blijkt dit echter niet waar te zijn. Laag- en middenproductieve dieren lijken zelfs iets persistenter te zijn (Schuiling, 2007).

Invloed op de verwerkbaarheid van melk

Een andere belangrijke vraag over duurmelken is natuurlijk de invloed op de verwerkbaarheid van de melk.
Bij standaard lactatie vermindert de verwerkbaarheid van melk naar het einde van de lactatieperiode. Dit wordt veroorzaakt door de invloed die de involutie van de uier heeft op de samenstelling van de melk (Schuiling, 2007). Er wordt een achteruitgang van caseïne, α-lactoalbumine en β-lactoglobuline vastgesteld (Bianchi et al., 2004) en een toename van kappa- caseïne (Brown et al., 1995). Bij duurmelken zal dit proces ook plaatsvinden aan het einde van de lactatieperiode. Doordat deze periode echter relatief korter is dan bij een standaard lactatie zal het aandeel melk van einde- lactatiedieren kleiner zijn. Dit zorgt dus voor een betere verwerkbaarheid van de melk bij duurmelken (Schuiling, 2007).

Ook een verhoogd celgetal heeft een negatieve invloed op de verwerkbaarheid. Het celgetal verhoogt naar het eind van de lactatie en wanneer een dier mastitis heeft gehad. Na een vergelijkende studie tussen standaard lactatie en duurmelken blijkt dat ook bij duurmelken het celgetal stijgt naar het einde van de lactatie maar lager blijft dan bij een standaard lactatie. Hierdoor heeft deze stijging minder invloed. Dit kan verklaard worden door de algemeen grotere melkgift van duurmelkers wat een verdunnend effect heeft op het celgetal. Verder hebben standaard lactaties een grotere kans op mastitis door het droogzetten voor het aflammeren en een verlaagde immuniteit rond het aflammeren wat hun celgetal dus kan verhogen.

Verder heeft ook biestmelk een negatieve invloed op de verwerkbaarheid. Tijdens de aflammerperiode komt er echter altijd een grote hoeveelheid melk van pas afgelammerde geiten bij. Duurmelken heeft ook hier dus een positieve invloed aangezien de geiten minder vaak aflammeren (Schuiling, 2007).

Arbeid en lammeren

Het verkleinen van de arbeidspiek rond het aflammeren is na het spreiden van de melkopbrengst de belangrijkste reden voor geitenboeren om te gaan duurmelken. Aangezien er minder lammeren geboren worden is er vanzelfsprekend minder werk tijdens de aflammerperiode.

Dit heeft als extra voordeel dat er minder overtollige lammeren zijn. Tenslotte zijn er maar een beperkt aantal dieren nodig om de veestapel op peil te houden. Zelfs indien het bedrijf zijn veestapel uitbreidt worden er bij standaard lactatie meestal meer dieren geboren dan er nodig zijn. Deze overtollige dieren worden dan verkocht aan een mesterij maar kosten de geitenboer vaker geld dan dat ze iets op brengen. Het voorkomen van deze overtollige lammeren is niet alleen financieel interessant. Het draagt ook bij tot het imago van de geitensector dat gezien word als een diervriendelijke sector (Schuiling, 2007).

Het kleinere aantal lammeren is in Spanje en Frankrijk juist de grootste reden om niet te gaan duurmelken. De omstandigheden zijn er dan ook volledig anders. De boeren krijgen er een goede prijs voor hun lammeren zodat duurmelken juist een verlies aan inkomsten zou zijn. Ook het verminderen van arbeid wordt er anders aangepakt. Het aantal dieren per bedrijf is er meestal kleiner waardoor het minder een noodzaak is om de arbeid te verlagen. Als men dit toch wil doen zal men eerder 1 maal per dag gaan melken in plaats van 2 maal. Door de grotere opslagcapaciteit die de uiers van geiten in Spanje hebben zal de melkgift nog altijd redelijk op niveau blijven (Van Der Hulst, 2007).

Uitval en ziekte

Aangezien de meeste ziektes voorkomen kort na het aflammeren en dus voordat de selectie voor duurmelken plaatsvindt, is het moeilijk een correcte vergelijking te maken. Algemeen kan gezegd worden dat de meeste behandelingen in de eerste 6 maanden van de lactatie plaatsvinden en dat tijdens het duurmelken dus bijna geen behandelingen meer plaatsvinden.

Één van de meest voorkomende ziekten zijn baarmoederontsteking. Baarmoederontstekingen zijn een rechtstreeks gevolg van het aflammeren en komen dus per lactatie even veel voor bij duurmelkers als bij standaard lactatie. Aangezien duurmelkers niet elk jaar aflammeren zal het bij hen per kalenderjaar veel minder voorkomen (Schuiling, 2007).

Uit onderzoek blijkt dat de uitval per lactatie bij duurmelkers (8%) kleiner is dan bij standaard lactaties (11,1%). Aangezien de lactaties bij duurmelken langer duren dan bij standaard lactatie zal het verschil in uitval per kalenderjaar groter zijn. Door de verminderde weerstand en de negatieve energiebalans rond het aflammeren zijn de dieren vatbaarder voor ziekten (Schuiling, 2007). Duurmelken zorgt dus voor een kleinere uitval door het verminderen van de risico’s die gepaard gaan met de dracht en het lammeren. Dit leidt tot een betere gezondheid van de dieren en een langere levensduur (Schuiling, 2005).

Een mogelijk gevolg van duurmelken is schijndracht. Uit onderzoek is gebleken dat bij standaard lactatie 9% schijndracht per lactatie word vastgesteld en bij duurmelken 23,2%. Wanneer men dit bekijkt per kalenderjaar is er zo goed als geen verschil. Het is ook zo dat gedekte dieren die schijnzwanger blijken te zijn vaak worden overgezet naar de duurmelkgroep. Wel word vastgesteld dat sommige duurmelkers herhaaldelijk schijnzwanger zijn (Schuiling, 2007).

Sommige bedrijven proberen schijnzwangerschap bij duurmelkers tegen te gaan door de dieren strikt gescheiden te houden van de bok en door aangepaste lichtregimes in de stal. Het is nog niet onderzocht of deze methodes effectief een invloed hebben op het aantal schijnzwangerschappen (Van Der Hulst, 2007).

Nadelen

Een nadeel van duurmelken is het sneller vervetten van de dieren. Dit heeft een negatief effect op de vruchtbaarheid voor de volgende lactatieperiode. Door een aangepaste voeding te geven is dit echter vrij goed op te lossen. Zowel een gemengd rantsoen als een stro - brok - rantsoen zijn mogelijk (Schuiling, 2007).

Een ander probleem is dat duurmelken de selectiescherpte voor de fok kan doen afnemen (Schuiling, 2005). Goede melkgeiten worden verschillende jaren na elkaar gemolken terwijl dieren die sneller vervetten sneller opnieuw gedekt zullen worden. Hierdoor komt het grootste deel van de lammeren dus van de minst goede dieren waardoor de koppel genetisch achteruit gaat. Een mogelijke oplossing is om goede geiten pas te beginnen duurmelken na 2 of 3 drachten. Jonge dieren hebben minder problemen door het aflammeren waardoor er ook minder uitval zal zijn (Schuiling, 2007).

Caprine arthritis encephalitis

CAE- virus

CAE is een traag werkende, besmettelijke virale infectie (Tuenter, 2007). Het virus behoort tot de familie van de lentivirussen (Dawson, 1989; Praktijkonderzoek veehouderij, 2002). Het is soortspecifiek en komt dus enkel bij geiten voor (Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw, Z.D.). Het virus is verwant aan het zwoegerziektevirus dat bij schapen voorkomt (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002; Schippers,2007; Tuenter, 2007). Ook word het soms gelinkt aan AIDS bij de mens (Dawson,1989; Schippers,2007; Tuenter, 2007).

Symptomen

De ziekte uit zich op verschillende manieren onder andere naargelang de leeftijd van het dier. Niet alle geïnfecteerde dieren vertonen echter symptomen. Degene die wel symptomen vertonen kunnen er 1 of meerdere vertonen. CAE kan zich uiten als artritis, encefalitis, chronische mastitis en interstitiële pneumonie (Tuenter, 2007).

Encefalitis (hersenontsteking)
Bij jonge dieren uit CAE zich meestal als een hersenontsteking tussen de 2 en 6 maand ouderdom (Robinson en Ellis, 1986; Tuenter, 2007). Het begint met een onregelmatige gang door verslapping van de achterpoten. Dit verergert tot de volledige achterhand verlamd is. Deze verslapping en verlamming verspreidt zich dan verder over de rest van het lichaam tot de dieren niet meer kunnen rechtstaan (Dawson,1989; Tuenter, 2007). Andere symptomen die minder algemeen voorkomen zijn blindheid, cirkelgang, torticollis, tremor, opisthotonus en hyperaesthesie (Ganter,1988; Pensaert, 1993; Tuenter, 2007). Ook hebben de dieren vaak een ruwe en doffe vacht (Narayan en Cork, 1990; Tuenter, 2007). De dieren blijven echter alert en blijven, voor zover mogelijk, normaal eten en drinken. Er is geen behandeling mogelijk (Dawson,1989; Tuenter, 2007). De ziekte verloopt vrij snel. In 2 tot 4 weken zal deze tot verlamming en uiteindelijk tot de dood leiden (Dawson, 1989; Narayan en Cork, 1990).

Soms komt deze vorm van CAE ook voor bij volwassen geiten tussen de leeftijd van 1 tot 5 jaar. Net zoals bij de lammeren begint de aandoening met een onregelmatige gang die binnen de 4 maanden verergert tot verlamming (Narayan en Cork, 1990).

Artritis (gewrichtsontsteking)
Bij volwassen dieren uit de ziekte zich vooral door ontstoken gewrichten. Deze aandoening begint met carpale artritis (Tuenter, 2007). Dit kan uni- of bilateraal voorkomen maar meestal zal het bilateraal zijn (Dawson, 1989). De zwelling van de carpi is eerst zacht en pijnlijk. Naargelang de ontsteking vordert zal deze zwelling verharden en word ze duidelijk zichtbaar (Robinson en Ellis, 1986). Het is door deze opvallende zwelling van de knieën dat de ziekte de ‘dikke knieën ziekte’ genoemd word. Er wordt veel gewrichtsvocht gevonden in het bindweefsel. Het vocht kan heldergeel tot roodbruin zijn (Tuenter, 2007) en heeft een lagere viscositeit dan normaal synoviaal vocht (Narayan en Cork, 1990). De ontsteking verspreid zich verder over het lichaam langs de schouders, heupen en bekken (Tuenter, 2007). Normaal gaat artritis gepaard met een verstijving van de gewrichten en met kreupelheid. Sommige geiten hebben echter een normale gang ondanks duidelijk gezwollen gewrichten (Dawson, 1989). Andere symptomen die vaak samengaan met deze aandoening zijn vermageren, een slechte algemene conditie, verminderde melkgift en een doffe, ruwe vacht (Ganter,1988; Narayan en Cork, 1990). Doordat de dieren vaak gaan liggen kunnen er doorligwonden ontstaan en moet er extra aandacht besteed worden aan de hoeven die niet meer voldoende afslijten (Narayan en Cork, 1990; Tuenter, 2007).
Meestal uiten de symptomen zich rond de leeftijd van 1 tot 2 jaar (Kuiper, 1992; Praktijkonderzoek veehouderij, 2002; Tuenter, 2007). Ook hier is geen genezing mogelijk. Het dier sterft meestal aan bijkomende ziekteverschijnselen op 5 tot 8 jarige leeftijd. De pijn van het dier kan wel verzacht worden door het een zachte ondergrond te geven om op te rusten en pijnstillers toe te dienen (Tuenter, 2007).

De evolutie van de ziekte verschilt per dier, het kan heel lang stabiel blijven of juist snel verergeren. De ziekte piekt vaak wanneer het dier gestresseerd raakt (Dawson, 1989; Tuenter, 2007).

chronische mastitis (uierontsteking)
Een uierontsteking is een vaak voorkomend symptoom maar word niet altijd gerapporteerd doordat de symptomen niet direct zichtbaar of herkenbaar zijn (Dawson, 1989). De melkproductie kan soms wel minder worden maar de uier wordt meestal niet dik of warm (Ganter, 1993; De gezondheidsdienst voor dieren, Z.D.). Naargelang de ontsteking verder ontwikkelt droogt het uierweefsel op. Bij palpatie voelt men dat het uierweefsel hard is. Soms komen er ook knobbels voor in het weefsel. De geit krijgt een zogenaamde vleesuier. De ontsteking komt meestal voor in 1 uierhelft maar het gebeurt ook dat de volledige uier ontstoken is (Kuiper, 1992). De melkproductie loopt verder terug en kan uiteindelijk volledig stilvallen. De samenstelling van de melk blijft echter normaal (De gezondheidsdienst voor dieren, Z.D.). Chronische mastitis komt vooral voor bij lacterende geiten maar het kan ook voorkomen bij jonge dieren die nog niet lacteren (Kuiper, 1992).

Interstitiële pneumonie (longontsteking)
Ondanks het feit dat CAE bijna altijd tot enige longveranderingen leidt, blijft deze aandoening meestal subklinisch (Kuiper, 1992). Soms komt bij volwassen dieren wel een chronische progressieve longontsteking voor (Dawson, 1989). Dit uit zich in het begin door een versnelde ademhaling bij kleine inspanningen. De geit zal ook beginnen hoesten (Tuenter, 2007) en zal uiteindelijk last hebben van kortademigheid, zelfs tijdens rust (Robinson en Ellis, 1986).

Diagnose

Doordat een dier soms jaren besmet kan zijn zonder symptomen te vertonen is het moeilijk om aan de hand hiervan CAE met zekerheid vast te stellen. Andere methodes zijn virusisolatie, polymerase chain reaction (PCR) en serologische tests; De agargel immunodiffusie test (AGID) en enzym-linked immunosorbent assay (ELISA).

In de praktijk worden vooral serologische tests gebruikt door de makkelijke monstername en het kostenaspect (Knowles, 1997). ELISA wordt routinematig toegepast (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002; Tuenter, 2007; Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw, Z.D.). Deze tests tonen de infectie aan door de aanwezigheid van antivirale antistoffen in het serum. Meestal worden deze antistoffen kort na de besmetting aangemaakt, soms echter pas na maanden of jaren. Het komt zelfs voor dat een geïnfecteerde geit nooit antistoffen aanmaakt ( Adams et al., 1983). Deze dieren worden bij een test dus als serologisch negatief genoteerd maar besmetten wel andere dieren. Soms kunnen deze dieren wel symptomen vertonen (Pensaert, 1993). Het kan zelfs voorvallen dat een serologisch positief bevonden dier bij latere tests terug negatief is (Dawson, 1989). Serologische tests zijn dus meer geschikt om een besmetting binnen een groep vast te stellen dan voor individuele diagnose (Robinson en Ellis, 1986; Kuiper, 1992). Bij dieren jonger dan 90 dagen is het moeilijk om via serologische tests een diagnose te stellen door de opname van de antistoffen via de moedermelk (Dawson, 1989; Kuiper, 1992).

Besmetting

Het grootste risico voor besmetting is tussen het moederdier en het lam. Lammeren worden vooral besmet via de biestmelk (Narayan en Cork, 1990; Praktijkonderzoek veehouderij, 2002) maar ook het speeksel (Rowe en East, 1997; Praktijkonderzoek veehouderij, 2002), urine en mest zijn besmettingsbronnen (Tuenter, 2007).

Ook volwassen dieren kunnen besmet raken door in aanraking te komen met speeksel, mest, urine of melk van een besmet dier (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002 ; Tuenter, 2007), door persoonlijk contact en zelfs door de ademhaling over korte afstanden (East et al., 1993). Het virus kan ook overgedragen worden door mensen die in contact zijn gekomen met een besmet dier (De gezondheidsdienst voor dieren, Z.D.).

Schapen kunnen dragers en dus verspreiders zijn van CAE maar ze krijgen de ziekte zelf niet (De gezondheidsdienst voor dieren, Z.D.). De kans op besmetting van geiten door schapen is echter klein (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002).

Bestrijding

Er is geen behandeling voor CAE. Sommige symptomen kunnen eventueel wel verzacht worden door bijvoorbeeld pijnstillers en ontstekingsremmers te geven (Tuenter, 2007). De nadruk ligt dus op het voorkomen en bestrijden van de ziekte in plaats van op het behandelen.

De beste methode om CAE besmetting te voorkomen is de moederloze opfok van lammeren. De lammeren moeten direct na geboorte gescheiden worden van het eventueel besmette moederdier. Het lam mag geen contact hebben met de moeder; het mag niet afgelikt worden en mag niet in contact komen met mest of urine. De lammeren krijgen de eerste 3 dagen biestmelk van een CAE-vrije geit, runderbiest of kunstmatige biest. Daarna worden ze gevoed met CAE-vrije geitenmelk, rundermelk of kunstmatige melk (Adams et al., 1983; Praktijkonderzoek veehouderij, 2002; Tuenter, 2007). Dit gebeurt met behulp van speenemmers of zogenaamde lammerbars. Dit bestaat in verschillende uitvoeringen. Deze techniek wordt ook toegepast in CAE- vrij gecertificeerde bedrijven om herbesmetting te voorkomen (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002).

Door dieren ouder dan 6 maanden regelmatig serologisch te testen kunnen besmette dieren vroeg ontdekt worden (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002). Deze dieren worden best afgevoerd (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002; Tuenter, 2007; Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw, Z.D.). Dit is in de praktijk financieel echter niet altijd haalbaar. Daarom worden besmette dieren apart gezet op minstens 2 meter afstand van de gezonde dieren (Rowe en East, 1997).

Geitenboeren in België kunnen vrijwillig deelnemen aan een bestrijdingsplan waarvoor ze een CAE- vrij certificaat kunnen krijgen. Een bedrijf wordt CAE- vrij verklaard nadat alle geiten, ouder dan 12 maanden, 2 maal serologisch getest zijn met een interval van 6 tot 12 maand en alle tests negatief waren. Het verkregen certificaat is dan 1 jaar geldig. De dieren moeten dan ten laatste 11 maand later terug getest worden. Bij een volledig negatief resultaat wordt het certificaat terug met 1 jaar verlengd. Na 2 opeenvolgende verlengingen van 1 jaar kan het attest met 2 jaar verlengd worden (Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw, Z.D.).

Er zijn nog enkele andere maatregelen om besmetting tegen te gaan. Je kunt bijvoorbeeld eerst de CAE- vrije geiten melken voor de besmette geiten en de jonge geiten voor de oude (Rowe en East, 1997). Verder koop je nieuwe dieren best bij een gecertificeerd bedrijf (Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw, Z.D.; Praktijkonderzoek veehouderij, 2002; Tuenter, 2007; De gezondheidsdienst voor dieren, Z.D.).

Weidegang bij biologische geitenboerderijen

Weidegang is belangrijk voor het toelaten van meer diereigen gedrag van de geit en is aldus belangrijk voor het imago van de sector (Van Eekeren, 2002).Het is ook een duidelijke manier om meer onderscheid te maken tussen een biologische en een gangbare geitenboer (Pijlman, 2008).

Weidesysteem

Er zijn 3 weidesystemen; stripgrazen, omweiden en standweiden. Deze 3 methodes hebben allen hun voor- en nadelen. Wat de beste methode is hangt af van de omstandigheden op het bedrijf. Zo moet er rekening gehouden worden met het aantal dieren op het bedrijf in verhouding tot de oppervlakte grond die voor weidegang beschikbaar is. Ook arbeid en maagdarmwormbesmetting zijn belangrijke factoren (Van Eekeren, 2002).

Stripgrazen
Bij stripgrazen worden de weiden ingedeeld in kleine percelen met behulp van verplaatsbare afsluitingen. De geiten worden elke dag op een ander perceel geplaatst. Het is de meest arbeidsintensieve methode. De geiten krijgen echter wel elke dag vers gras waardoor de opgenomen hoeveelheden constanter zijn. Het is ook een effectieve methode om de besmettingsdruk met maagdarmwormen te minimaliseren. Er zal wel meer vertrapping plaatsvinden door de hogere concentratie aan dieren (Van Eekeren, 2002).Stripgrazen word in de praktijk het meest toegepast (Koopman, 2002; Van Eekeren, 2002). Uit een enquête door het Louis Bolk instituut (2002) blijkt dat bedrijven die deze methode toepassen gemiddeld een groter aantal dieren hebben maar ook de grootste oppervlakte weidegrond waardoor ze tegenover andere bedrijven een kleiner aantal dieren per hectare grond hebben.

Omweiden
Bij omweiden worden de geiten om de paar dagen, mede afhankelijk van het grasaanbod, naar een andere weide verhuisd (Pijlman, 2008). Om de rust bij het omweiden te behouden is het best om de dieren iets langer op dezelfde weide te laten. Hierbij moet dan rekening gehouden worden met de infectiedruk van de maagdarmworm (Van Eekeren, 2002).
De ideale inschaarhoogte is tussen de 10 en 12cm (Pijlman, 2008).

Standweiden
Bij standweiden blijven de geiten langere tijd op 1 weide staan. Deze methode is het minst arbeidsintensief en geeft ook het meeste rust voor de geiten. Het zorgt wel voor een hoge infectiedruk voor maagdarmwormen (Van Eekeren, 2002).
Bij standweiden word het gras het meest benut. Na een tijd kan er echter geurhinder en vervuiling door mest ontstaan waardoor de geiten minder zullen gaan eten (Van Eekeren, 2002). Het is daarom beter de geiten niet langer dan 70 dagen op een weide te laten staan (Pijlman, 2008). Standweiden word vooral gebruikt door bedrijven met een kleinere oppervlakte beschikbare weidegrond (Van Eekeren, 2002). De ideale inschaarhoogte is tussen de 12 en 15cm (Pijlman, 2008).

Maagdarmwormbesmetting

De meest voorkomende soorten zijn Haemonchus contortus, Teladorsagia circumcincta en trichostrongylus spp. De Haemonchus contortus is de schadelijkste worm door de relatief grote hoeveelheid bloed, 0,05ml, die hij per dag opneemt. Geiten zijn gevoeliger voor wormen dan het meeste ander vee. Zij ontwikkelen namelijk geen volledige immuniteit tegen maag- darmwormen. Wel kunnen ze een pre- immuniteit opbouwen waardoor de ontwikkeling van de larven en de eiproductie word geremd. De dieren moeten wel bijna constant licht besmet zijn om deze pre- immuniteit in stand te houden (Van Eekeren, 2002).

Cyclus
De levenscyclus van deze wormsoorten vertonen veel gelijkenissen waardoor een algemene bespreking mogelijk is.
De volwassen wormen worden vooral teruggevonden in de lebmaag en de dunne darm. Zij leggen hier eitjes die samen met de geitenkeutels het lichaam verlaten.

Indien de temperatuur en vochtigheid hoog genoeg is komen de larven van het eerste stadium (L1 – larven) binnen een dag uit de eitjes. Deze larven vervellen en ontwikkelen zich zo in 7 tot 10 dagen tot de tweede stadium (L2 – larven) en derde stadium (L3 – larven) larven. De larven van het derde stadium zijn infectieuze larven. Ze kruipen op het gras omhoog zodat ze mee opgegeten worden tijdens het grazen. In het dier ontwikkelen de larven zich in ongeveer drie weken verder tot het vierde (L4 – larven) en vijfde (L5 – larven) larvale stadium en uiteindelijk tot een ei- producerende volwassen worm.

L3- larven die in de nazomer of herfst opgenomen worden kunnen na ontwikkeling tot L4- larven in rust gaan in het slijmvlies van de lebmaag of de dunne darm. Deze larven ontwikkelen zich verder in het voorjaar en zorgen zo voor een verhoogde ei- uitscheiding tijdens de lammertijd (Vellema, 1999).

De ontwikkeling van de larven in de wei en de levensvatbaarheid van de L3 larven is afhankelijk van de weersomstandigheden. Onder tropische omstandigheden zullen de larven sneller uit het ei komen en zich sneller ontwikkelen (Sani et al, 1995). De L3 larven zullen langer infectieus blijven in gematigde omstandigheden (Eysker, 2001).

Preventie
Stripgrazen houd de infectiedruk het laagst.
Bij omweiden wordt binnen de 8 dagen omgeweid om de infectiedruk zo laag mogelijk te houden. De weide staat daarna gemiddeld 28 dagen leeg (Van Eekeren, 2002), anderen wachten minimaal 2 maanden (Van Tilburg, 1997). De weide moet ook minstens één keer gemaaid worden voor de volgende beweiding. Om een degelijk preventief beweidingsplan op te stellen moet echter nog meer onderzoek gedaan worden naar de cyclus van de maagdarmwormen en de invloeden van de weersomstandigheden op deze cyclus (Van Eekeren, 2002).

Omweiden kan ook in combinatie met ander vee zoals varkens, koeien en paarden. Zij zijn gastheer van andere soorten maagdarmwormen waardoor de infectiedruk bij gemengd grazen verlaagd word (Van Eekeren, 2002).

Studies in Nieuw Zeeland tonen aan dat bepaalde kruiden, zoals Chichorei, rolklaver , Lotus pendunculatus en Hedysarum coronarium , de infectiedruk verlagen.

Ook wordt er onderzoek gedaan naar larve vangende schimmels. De schimmel Duddingtonia flagrans, die in de mest groeit, is in staat de larven van de meeste maagdarmwormen te vangen en doden (Larsen, 1999).

Bij een hoge infectiedruk op een perceel kan er beter een jaar enkel gemaaid worden of een vruchtwisseling met een voedergewas toegepast worden (Van Eekeren, 2002).

Behandeling
Indien een besmetting is vastgesteld kan ontwormd worden met producten die anthelminthica bevatten en lookolie. Ook walnotenblad zou tegen wormbesmetting werken maar dit wordt niet officieel als ontwormen gezien (Van Eekeren, 2002).
Ontwormen mag niet meer toegepast worden dan noodzakelijk is. Ontwormingsmiddel heeft een negatief effect op het milieu en vooral op de insecten die op de mest leven (Van Eekeren en De vries, 2007). Er moet zeker ook opgepast worden voor het ontstaan van resistente wormen.

Invloed van weidestrategiën op de melkproductie

Vergelijking tussen de weidemethodes en de stal
Tijdens een onderzoek van drie jaar werd de melkproductie vergeleken van een groep geiten die op stal stond en een groep die geweid werd volgens het omweidingsysteem. Het eerste jaar was de melkproductie van de geiten op stal hoger en het tweede jaar lager. Tijdens het derde jaar was er zo goed als geen verschil tussen de twee systemen (Lefrileux et al., 2008).
Bij een onderzoek met dezelfde opzet maar met standweiden in plaats van omweiden zag men geen significant verschil in de melkproductie (Lefrileux et al., 2008).
Wanneer men twee jaar lang de melkproductie vergeleek van een groep geiten in het omweidingssysteem en een groep in het standweiden zag men ook geen verschil in productie. De productie was tijdens het eerste jaar wel constanter bij het standweiden (Lefrileux et al., 2008).

Er werd een hogere melkproductie en vetgehalte gemeten wanneer geiten 31 februari geweid werden tegenover geiten die 31 maart begonnen weiden (Lefrileux et al., 2008).
Invloed op de melksamenstelling
De melksamenstelling wordt onder andere bepaald door de botanische samenstelling (Van Eekeren, 2002). Een onderzoek rond de vetzuursamenstelling van melk in het alpine berggebied, het Mittelland en de laaglanden, uitgevoerd door de Eidgenössische Forschungsanstalt für Milchwirtschaft (2001) toont aan dat regio’s boven de 1300 meter gunstig zijn voor een verhoogde voedingswaarde van melk. Dit komt door het verschil in aanbod op de weiden en door een grotere variatie in het aanbod. Zo komen er in de berggraslanden meer dan 150 soorten voor terwijl dit in de ingezaaide kunstweiden in het laagland maar ongeveer 8 soorten zijn. Er zijn verschillende planten die een positieve invloed hebben op de enkelvoudige en meervoudige onverzadigde vetzuren. De paardenbloem, de braam, moerasspirea, aardbei, peterselie en wilde peen hebben hier allen een positieve invloed op. Vlinderbloemigen en grasachtigen verhogen dan weer de verzadigde vetzuren (Baars, 2001).

Weideteelt

Zoals eerder al vermeld is heeft het botanische aanbod en de mate van variatie een invloed op de melksamenstelling en de gezondheid van de dieren. Het is daarom belangrijk een correcte samenstelling te kiezen. In de praktijk wordt echter maar weinig variatie gegeven.
De meest voorkomende teelt is gras/klaver waarbij vooral gebruik gemaakt wordt van een BG5 mengsel bestaande uit 56% Engels raaigras diploïd, 14% timothee, 14% beemdlangbloem, 3%veldbeemdgras, 3% witte weideklaver en 3% witte cultuurklaver (Van Eekeren, 2002).

Gras
Bij de grassoorten lijken geiten een voorkeur te hebben voor kweek. Gezien de eigenschappen van het gras is het echter niet wenselijk om het in hogere mate in de weide te hebben. Ook Italiaans raaigras, gekruist raaigras en vroege Engelse raaigrassen zijn niet altijd geschikt. Deze grassen hebben in het voorjaar een hoog suikergehalte en dus een laag ruw eiwitgehalte. In combinatie met de in het voorjaar nog lage structuurwaarde kan dit enterotoxaemie veroorzaken.
Meestal word gekozen voor een mengeling met Engels raaigras en Timothee (Van Eekeren, 2002).

Klaver
Rode klaver lijkt het meest te voldoen aan de knabbelbehoefte van geiten. Gezien de vaak lage persistentie van rode klaver wordt het aangeraden het ras Merviot te gebruiken wat het meest persistent is. Bij witte klaver lijkt cultuurklaver het meest te voldoen aan de knabbelbehoefte (Van Eekeren, 2002).

Luzerne
Luzerne wordt minder gebruikt op bedrijven. Gezien het stengelige karakter en de groeiwijze van de plant komt het dichter bij de natuurlijke knabbelbehoefte van geiten dan gras/klaver. Luzerne handhaaft zich echter moeilijk in mengteelt en kan niet goed tegen begrazen en vertrappen. Het ras Luzelle of weideluzerne is hier al beter geschikt voor maar dan enkel in combinatie met witte klaver om de productie en eiwitvoorziening op niveau te houden (Van Eekeren, 2002).

Kruiden
Kruiden kunnen een waardevolle aanvulling vormen van de voeding. Ze bevatten andere mineralen dan gras en kunnen stoffen bevatten die goed zijn voor de gezondheid. Zo bevat smalle weegbree een bacterie remmende stof en verlaagt rolklaver de infectiedruk van maagdarmwormen.
Zoals eerder gezegd hebben sommige kruiden ook een positieve invloed op de samenstelling van de melk. In Nederland en België worden er weinig kruiden op de weide ingezaaid. Indien er wel kruiden worden gezaaid gaat het vooral om smalle weegbree, duizendblad en cichorei (Van Eekeren, 2002).

Bomen en struiken
Aangezien de geit van nature een knabbelaar is zou de teelt meer gericht moeten zijn op bomen en struiken. De eerste keuze van een geit zijn de knoppen, bladeren, jonge takken en de schors van bomen en struiken.
Wereldwijd zijn er veel voorbeelden maar gezien de gras/klaver traditie in onze streken is het moeilijk een systeem gebaseerd op bomen en struiken concurrerend te maken. Toch zijn er enkele mogelijkheden; er kunnen heggen en houtwallen aangeplant worden of er kan snoeihout naar de weide gebracht worden als aanvulling van hun rantsoen. Enkele voorbeelden zijn braam, wilg, els, es en robinia (Van Eekeren, 2002).

Voeding

Gezien een volledige bespreking van de voedingsmiddelen en voedingsbestanddelen hier onmogelijk is probeer ik toch zoveel mogelijk informatie weer te geven over de vereisten van voeding voor melkgeiten aan de hand van een rantsoenberekening. Gezien mijn stage plaatsvond op een biologisch bedrijf is dit rantsoen uit biologische voedingsmiddelen opgesteld.

De rantsoenberekening is voor een geit van 65 kg in het eerste deel van haar eerste lactatie met een melkproductie van 3l/dag met 3,3% eiwit en 4% vet. De geit wordt tussen de melkbeurten geweid volgens het omweidesysteem.

Energie en eiwit

De melk/eiwit productie en het aantal kg meetmelk worden in verdere berekeningen gevraagd. Deze 2 gegevens worden eerst berekend.

Eerst wordt het aantal kg vet- en eiwitgecorrigeerde meetmelk (Mm) berekend. Dit is het aantal kg melk met 4% vet en 3,32% eiwit. Dit wordt berekend met behulp van volgende formule (Coopman, Z.D.):
Mm (kg)=((0,337+(0,116 x %vet)+(0,06 x %eiwit))x liter melk
Mm (kg)=((0,337+(0,116x4)+(0,06x3,3))x3= 2,997 kg

Vervolgens berekenen we de melk/eiwit productie in gram. Hiervoor gebruiken we volgende formule (Coopman, Z.D.):
E= liter melk x %eiwit x 10
E=3x3,3x10= 99g

Dan kan de VEM en DVE behoefte berekend worden.
De hoeveelheid VEM en DVE zijn niet de enige vereisten aan het rantsoen. Er is ook behoefte aan vitaminen, mineralen en spoorelementen. Verder is de structuur van de voeding en het OEB- niveau belangrijk.

Structuur

Voor melkgeiten is een structuuraandeel van 20% ideaal. Bij minder structuur in het rantsoen vergroot de kans op maag- en darmstoornissen. Een structuurrijk rantsoen stimuleert de penswerking (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002).

OEB- niveau

Bij producerende melkgeiten moet de OEB in een rantsoen ongeveer 10 OEB per liter melk bedragen. In dit voorbeeld is dat dus 10 OEB x 3l = 30 OEB (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002).


Droge stof opnamecapaciteit
De droge stof opname van een geit is maximum 3% van haar lichaamsgewicht voor ruwvoeders. Bij een combinatie van ruw- en krachtvoeders is dit 4 tot 5% van het lichaamsgewicht (CVB,1997; Praktijkonderzoek veehouderij, 2002).
In dit voorbeeld gaat het om een jaarling dus gaan we uit van een opname van 4%. Dit betekent dat deze geit dus 2,6kg droge stof kan opnemen.
De droge stofopname bij geiten word ook bepaald door de smakelijkheid van het voeder en het aantal keer dat ze per dag vers voeder krijgen. Indien de geiten 2 of 3 maal per dag vers voeder krijgen zullen ze meer droge stof opnemen dan wanneer ze 1 maal eten krijgen. Dit is natuurlijk arbeidsintensiever. Een manier om de arbeid te verminderen en toch meermaals per dag te voederen is bij het voederen een deel buiten bereik van de dieren te leggen. Door het voeder een paar keer bij te vegen krijgen de geiten elke keer vers voeder en moet er maar 1 keer echt gevoederd worden (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002).

Rantsoen

Eerst moet bekeken worden hoeveel de geit gemiddeld zal opnemen in de weide, dan pas kan berekend worden hoeveel nog op stal moet bijgevoerd worden.
Volgens het onderzoek van Pijlman Jeroen (2008) neemt een geit gemiddeld 0,62kg DS per dag op in een omweidesysteem van 6 dagen met gras/klaver.

Gezien de geit nog in het eerste deel van haar lactatie is gebruik ik de voederwaarde van gras/klaver per kg DS in de zomer.

We kunnen dus nog 1,98kg bij voeren terwijl ze op stal staan. Het is mogelijk om aan de behoeften te voldoen zonder echt krachtvoer door krachtvoerachtigen te geven zoals triticale, CCM, bietenpulp, aardappelen en lijnzaad.

Er is dan 0,77 VEM en 22,97g DVE teveel. Het zijn kleine overschotten en aangezien de geit in lactatie is vormt dit niet echt een probleem.

Bespreking rantsoen

Structuurwaarde
Lijnzaad, bietenpulp, triticale, aardappelen en CCM hebben geen structurele waarde (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002). Gras/klaver en vooral luzerne hebben wel een goede structuurwaarde (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002; Govaerts, Lepema en van Eekeren, 2006) en vormen samen 45% van het rantsoen. Het structuuraandeel voldoet dus zeker aan de norm.

OEB niveau
De OEB waarde is iets hoger dan de eerder berekende ideale waarde. Dit kan dus leiden tot een klein mineralenverlies (Praktijkonderzoek veehouderij, 2002; Govaerts,Lepema en van Eekeren, 2006). Het verschil is echter miniem.

Vitaminen
Bron basisgegevens: (Smolders, van Eekeren en Govaert, 2010)

Over het algemeen zijn de voedermiddelen arm aan vitamine E, enkel lijnzaad is hier rijk aan en gras/klaver bevat voldoende om in de behoefte te voorzien. Er zal normaal dus geen tekort zijn. Tijdens het stalseizoen moet wel opgepast worden voor een tekort (Van Eekeren en Smolders, 2005).

Aangezien 45% van het rantsoen uit graslandproducten bestaat zal er normaal voldoende β caroteen (vitamine A) aanwezig zijn in het rantsoen. Er is echter wel een negatieve invloed mogelijk door de granen en bietenpulp in het rantsoen.

Vitamine D wordt vooral aangemaakt in de huid onder invloed van zonlicht. Tijdens het weideseizoen zal het dier voldoende blootgesteld worden aan zonlicht en is er geen extra opname nodig uit de voeding. Tijdens het stalseizoen, vooral aan het einde van het seizoen, kan er wel een tekort ontstaan doordat de dieren al een hele tijd niet meer in het zonlicht hebben gestaan (Van Eekeren en Smolders, 2005).

Mineralen
Bron basisgegevens: (Smolders, van Eekeren en Govaert, 2010)

Gezien de grote hoeveelheden die aanwezig zijn in luzerne en gras/klaver zal het rantsoen normaalgezien voldoende calcium bevatten. Triticale en CCM zijn wel arm aan calcium.

Triticale bevat voldoende fosfor. Ook op de weide wordt normaal genoeg opgenomen zodat toevoeging normaal niet nodig is.

Magnesium komt voldoende voor in luzerne en gras/klaver. Triticale bevat wel te weinig magnesium.

Triticale, CCM en luzerne hebben zeer lage natrium waarden. Gras/klaver bevat echter voldoende natrium om in de behoeften te voorzien.

Luzerne en gras/klaver zijn zeer rijk aan kalium. Een te hoge opname van kalium kan een negatieve invloed hebben op de benutting van magnesium en natrium.

Spoorelementen
Bron basisgegevens: (Smolders, van Eekeren en Govaert, 2010)

IJzer wordt slecht opgenomen door geiten. Door de vrij hoge waarden die aanwezig zijn in gras/klaver en luzerne zullen er normaal geen tekorten zijn. Een overmaat beperkt de opname van koper en zink.

Vooral triticale bevat veel zink. Ook luzerne en gras/klaver bevatten genoeg zink om aan de behoefte te voldoen. Toch moet er opgelet worden voor een tekort aangezien een verkeerde verhouding tegenover andere mineralen voor een te kleine opname kan zorgen.

Triticale en gras/klaver bevatten voldoende Mangaan om aan de behoefte te voldoen. Er moet wel opgepast worden met het bekalken van zure gronden omdat dit voor een tekort in de gewassen kan zorgen.

Gezien de lage waarden die in de gekozen voedermiddelen voorkomen is er waarschijnlijk een tekort aan koper. Er zal dus extra koper toegevoegd moeten worden aan de voeding, bijvoorbeeld door een mineralenmengsel. Enkele voedermiddelen die wel rijk zijn aan koper en het rantsoen dus mogelijk kunnen verbeteren zijn zonnebloemkuil, cichorei, vlier, es en hazelaar.

Gras/klaver en Triticale bevatten te weinig selenium. De waarden in luzerne zijn echter ruim voldoende om in de behoefte te voorzien.

Jodium komt in bijna alle voedermiddelen voldoende voor om in de behoefte te voorzien.

Er is ruim voldoende zwavel aanwezig in luzerne en gras/klaver. Zwavel moet echter in een correcte verhouding met stikstof voorkomen voor een optimale productie van in de pens gevormd eiwit. Een correcte verhouding stikstof: zwavel is 14,5:1 of nauwer. Bij luzerne en triticale is de verhouding nauwer en bij gras/klaver gemiddeld iets ruimer.

Supplementen
Gezien sommige vitaminen en mineralen niet altijd voldoende in de voeding aanwezig zijn worden extra vitaminen en mineralen toegevoegd. Dit kan onder de vorm van een bolus, een liksteen en poeder (Smolders, van Eekeren en Govaert, 2010).
De wetgeving bepaald welke supplementen mogen gegeven worden aan biologische geiten. De vitaminen A, D en E zijn toegestaan. Synthetische vitaminen zijn wel enkel toegestaan indien ze identiek zijn aan de natuurlijke vitaminen. De spoorelementen ijzer, molybdeen, zink, selenium, jodium, kobalt, koper en mangaan zijn toegestaan in verschillende vormen. Mineralen worden niet verder gespecificeerd in de wetgeving (ver 889/2008 5 september, 2008).

Water

Een geit heeft 1,5 tot 2 liter water per kg droge stof nodig (CVB, 1997). Aangezien de geit uit dit voorbeeld 2,6 kg droge stof per dag kan opnemen moet er 5,2 liter water voorzien worden.
© 2011 - 2024 Kitana, het auteursrecht van dit artikel ligt bij de infoteur. Zonder toestemming is vermenigvuldiging verboden. Per 2021 gaat InfoNu verder als archief, artikelen worden nog maar beperkt geactualiseerd.
Gerelateerde artikelen
Kinder- en buitenactiviteiten in het Amsterdamse BosKinder- en buitenactiviteiten in het Amsterdamse BosHet Amsterdamse Bos bevindt zich op grondgebied van de gemeenten Amstelveen, Aalsmeer en Amsterdam. Een groot grondgebie…
Bezoek ook eens de zorgboerderijBezoek ook eens de zorgboerderijZoekt u iets leuks om te doen? Ga dan voor de verandering eens naar een zorgboerderij. Er zijn meer dan 750 verschillend…
Geiten melken voor eigen gebruikGeiten melken voor eigen gebruikMelkgeiten zijn sterke, intelligente, rustige en sociale dieren met een eigen wil. Melkgeiten die als hobbydier worden g…

Aristocratische bavianen vrouwtjesEen van de meest opvallende aspecten van een bavianentroep is het verschijnsel van de mannelijke overheersing. Desondank…
OC en OCD bij paarden: oorzaak, symptomen en behandelingOC en OCD zijn twee veelvoorkomende aandoeningen bij paarden. Wat is OC en OCD? Wat zijn de symptomen en is behandeling…
Bronnen en referenties
  • Inleidingsfoto: Pixel-Sepp, Pixabay
  • Adams, D.S., Klevjer-Anderson, P., Carlson, J.C., McGuire, T.C., Gorham, J.R. (1983).Transmission and control of caprine arthritis-encephalitis virus. American Journal for Veterinary Research, 44, pp1670-1675.
  • Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen (2001). Bodemkaart. Geraadpleegd op november 2010 via http://geo-vlaanderen.gisvlaanderen.be/geo-vlaanderen/bodemkaart/#.
  • Baars, T. (2001). Melkkwaliteit van de koe wordt beïnvloed door botanische samenstelling, en moedermelk wordt beïnvloed door aandeel bio. Louis Bolk Instituut. Vlugschriften biologische veehouderij, 53.
  • Bianchi, L., Bolla, A., Budelli, E., Caroli, A., Casoli, C., Pauselli, M. & Duranti, E. (2004). Effect of udder health status and lactation phase on the characteristics of Sardinian ewe milk. Journal of Dairy Science, 87, nr. 8, pp. 2401-2408.
  • Boekhout,E. (1999). Caprine arthritis – encephalitis (CAE). Scriptie, Universiteit Gent, Faculteit diergeneeskunde.
  • Brown, J.R., Law, A.J.& Knight, C.H. (1995). Changes in casein composition of goats’ milk during the course of lactation: physiological inferences and technological implications. Journal of Dairy Research, 62, nr. 3, pp. 431-9
  • Coopman, F. (Z.D.). Dierlijke productie deel 2. Cursus tweede bachelor in agro- en biotechnologie; optie landbouw en dierenzorg, Melle, pp17-40.
  • Dawson, M. (1989). The caprine arthritis encephalitis syndrome. The veterinary Annual, 29, pp.99-102.
  • De gezondheidsdienst voor dieren (Z.D.). De gezondheidsdienst voor dieren schaap en geit. Geraadpleegd op oktober 2010 via http://www.capraovis.nl/pagina/2/Caprine+Arthritis+Encephalitis+%28CAE%29.html.
  • De vries, A. & van Eekeren, N. (2007). Het graasgedrag van de landgeit in Nederland. Driebergen: Louis Bolk Instituut.
  • Dierengezondheidszorg Vlaanderen vzw (2006). Diergeneeskundige ondersteuning. Geraadpleegd op oktober 2010 via http://www.dgz.be/ondersteuning/root/01_03_02.asp.
  • East, N.E., Rowe, J.D., Dahlberg, J.E., Theilen, G.H. & Pedersen, N.C. (1993). Modes of transmission of caprine arthritis-encephalitis virus infection.Small Ruminant Research, 10, pp.251-262.
  • EG, 5 september 2008. Tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft.
  • Eysker, M. (2001). Gastrointestinal nematode infections in grazing domestic ruminants. Proceedings of the XIX International Grassland Congress Brazil.
  • Ganter, M. (1988). Chronische Arthritis und Enzephalitis der Ziegen (CAE). Der praktische Tierarzt, 69, pp21-24.
  • Ganter, M. (1993). Klinik der Caprinen Arthritis und Enzephalitis. Tierärztliche Praxis, 21, pp.517-520.
  • Geografisch informatiesysteem Oost Vlaanderen (2002). Provincie Oost-Vlaanderen: Gewestplan 2002. Geraadpleegd op november 2010 via http://gisoost.be/gwp/.
  • Google (Z.D.). Google Maps. Geraadpleegd op oktober 2010 via http://maps.google.be/maps?hl=nl&tab=wl.
  • Govaerts, W., Lepema, G., & van Eekeren,N. (2006). Hoe 100% biologisch voeren?: Rantsoenen op een rij van zes melkgeitenbedrijven met 100% biologisch voer. Driebergen: Louis Bolk instituut.
  • Kaplan, M. R. (2008). ScienceWatch. Geraadpleegd op november 2010 via http://sciencewatch.com/dr/erf/2008/08aprerf/08aprerfKap1/.
  • Knowles, D.P. (1997). Laboratory diagnostic tests for retrovirus infections of small ruminants. Veterinary clinics of North America: food animal practice, 13, pp.1-11.
  • Koopman, W. (2002). Geiten zijn geen grazers: knabbelaar moet tot weidegang worden verleid. Ekoland, 4, pp. 17.
  • Kuiper, R. (1992). CAE, paratuberculose en C.L. bij de geit. Diergeneeskundig memorandum, 39, nr. 3, pp.4-44.
  • Larsen, M. (1999). Biological control of helminths. International Journal for Parasitology, 29, pp.139-146.
  • Lefrileux, Y., Morand-Fehr, P. & Pommaret, A. (2008). Capacity of high milk yielding goats for utilizing cultivated pasture. Small Ruminant Research, 77, pp. 113-126.
  • Narayan, O. & Cork, L.C. (1990). Caprine arthritis- encephalitis virus. Elsevier: Virus infections of ruminants, 3, pp.441-452.
  • Pensaert, M. (1993). Virale infecties bij huisdieren. Cursus faculteit diergeneeskunde, Gent, pp. 24-26.
  • Pijlman, J. (2008). Weidegang in de biologische melkgeitenhouderij. Wageningen: Louis Bolk Instituut.
  • Praktijkonderzoek veehouderij (2002). Handboek geitenhouderij. Lelystad: Praktijkonderzoek veehouderij.
  • Robinson, W.F. & Ellis, T.M. (1986). Caprine arthritis-encephalitis virus infection: From recognition to eradication. Australian Veterinary Journal, 63, pp.237-241.
  • Rowe, J.D. & East,N.E. (1997). Risk factors for transmission and methods for control of caprine arthritis-encephalitis virus infection. Veterinary clinics of North America: food animal practice, 13, pp.35-53.
  • Sani, R.A., Chong, D.T., Halim, R.A., Chandrawathani, P. & Rajamanickam, C. (1995). Control of gastrointestinal strongylosis by grazing management. Proceedings of an International Conference on ‘Novel approaches to the control of helminth parasites of Livestock’, 58.
  • Schippers, L.H. (2007). Praktijkreeks hobbydieren: geiten. Zutphen: Roodbont uitgeverij.
  • Schuiling, E. (2005, oktober). Duurmelken van geiten nog geen gemeengoed. V-focus, pp23.
  • Schuiling, E. (2007). Rapport 97: Duurmelken bij geiten. Lelystad: Animal Sciences Group Wageningen UR.
  • Smolders, G., van Eekeren, N., & Govaert, W. (2010). Mineralenvoorziening van geiten. Louis Bolk instituut.
  • Tuenter, H. (2007). Algemene Nederlandse bond van geitenhouders: CAE. Geraadpleegd op oktober 2010 via http://www.anbg.nl/info/CAE.pdf.
  • Van Der Hulst, M. (2007). Duurmelken al flink ingeburgerd in Nederlandse geitenhouderij. Veehouderij, pp10-11.
  • Van Eekeren, N. & Smolders, G. (2005, december). Extra vitamines voor biologische geiten soms nodig. V-focus, pp20-21.
  • Van Eekeren, N. (2002). Beter één geit in de wei dan tien op stal: Discussiestuk voor optimalisatie van weidegang bij biologische melkgeiten. Driebergen: Louis Bolk instituut.
  • Van Tilburg, J. (1997). Preventieve gezondheidszorg op biologische melkgeitenbedrijven: Invloed van gedrag en leefomgeving op gezondheid van geiten. Stageverslag, HAS Den Bosch.
  • Vellema, P. (1999). Goed ontwormen vereist kennis en planning. Het Schaap, 5.
  • Vliet, J. (1997). Energie- en eiwitnormen voor de voederbehoefte van vrouwelijk jongvee bestemd voor de melkveehouderij. CVB- documentetierapport, 19.
Kitana (11 artikelen)
Gepubliceerd: 10-03-2011
Rubriek: Dier en Natuur
Subrubriek: Dieren
Bronnen en referenties: 44
Per 2021 gaat InfoNu verder als archief. Het grote aanbod van artikelen blijft beschikbaar maar er worden geen nieuwe artikelen meer gepubliceerd en nog maar beperkt geactualiseerd, daardoor kunnen artikelen op bepaalde punten verouderd zijn. Reacties plaatsen bij artikelen is niet meer mogelijk.