Stinzenplanten, de minder algemeen bekende soorten
Stinzenplanten zijn planten die van oorsprong niet inheems zijn, hun natuurlijke groeiplaats hebben in de landen rond de Middellandse zee en die door de Friese adel werden aangeplant in de tuinen bij hun woonstede, de stins. De term stinzenplanten werd rond 1830 geintroduceerd door de botanicus Botke die onderzoek deed naar deze planten. Hij constateerde dat zij vooral groeiden bij de Friese stinzen en in de volksmond stinzeblomkes genoemd werden. Bijna alle soorten zijn lentebloeiers, het zijn ook altijd bol-, knol- en wortelstokgewassen die zich vermeerderen uit zaad of door de vorming van nieuwe bollen en knollen of uitlopers aan de wortelstokken. In de loop der eeuwen zijn er zo soms flinke velden van gevormd.
Stinzenplanten, hoe zijn zij naar ons land gekomen?
Vandaag de dag zou deze vraag niet zo moeilijk te beantwoorden zijn, met de vrachtwagen of het vliegtuig natuurlijk. Ten tijde van de introductie van de stinzenplanten in ons land, zo ongeveer vanaf het jaar 1500, lag dat natuurlijk wel even anders. Het waren vermoedelijk ontdekkingsreizigers, vermogende rondreizende edellieden en handelsreizigers die stekken, wortelstokken en bol- en knolgewassen mee brachten naar ons land. In sagen en legenden wordt ook wel het romantische beeld geschetst dat stinzenplanten mee terug werden gebracht naar ons land door ridders die hadden deelgenomen aan de kruistochten.
Dit wordt echter door vrijwel alle historici van de hand gewezen. Vanaf 1700 nam de komst van deze sierlijke planten toe maar het kweken ervan bleef lange tijd voorbehouden aan botanici, vermogende plantenliefhebbers en monniken in kruidentuinen, eerder werden gewassen alleen gekweekt als zij tot voedsel konden dienen. Pas aan het einde van de achttiende eeuw kwam de verwildering van de stinzenplanten op gang, maar omdat stinzenflora alleen goed groeit onder heel specifieke omstandigheden was de verspreiding vooralsnog beperkt tot stinzen, states en borgen, de landgoederen van de Friese en Groningse edellieden.
De Engelse landschapstijl en rijke kooplieden
Dankzij de introductie van de Engelse landschapsstijl werden de stinzenplanten vanaf het begin van de negentiende eeuw ook geplant bij adellijke hofsteden en op de buitenplaatsen van rijke kooplieden in andere delen van ons land, bijvoorbeeld bij de statige landhuizen in de duinstreek bij Haarlem of langs de rivier de Vecht. De strakke rechte lijnen zoals we die kennen van de Franse tuinen waren niet populair meer, de vormen moesten vanaf die tijd rond en natuurlijk zijn.
Ook de tuinen van de Friese adel kregen slingerpaden, vijvers, niveauverschillen en een ander soort beplanting. De uitbundige en kleurrijke stinzenflora paste daar uitstekend bij en vooral de landgoederen van welgestelde burgers werden rijk beplant met allerlei soorten stinzenplanten, als een soort natuurlijk statussymbool. Hoewel uitheems bleek het merendeel van de planten zich op beschutte plaatsen bij de Friese stinzen en de Groningse borgen prima thuis te voelen en zelfs op plaatsen waar vandaag de dag de historische bouwwerken reeds lange tijd verdwenen zijn, zorgt stinzenflora iedere lente weer voor een uitbundig welkom van het voorjaar. Er zijn veel bekende stinzenplanten zoals het sneeuwklokje, bosanemonen en het lelietje van dalen, we gaan hier de minder bekende soorten wat beter bekijken.
Adderwortel
Adderwortel, Polygonum bistorta en voorheen ook wel Persicaria bistorta, heeft haar naam gekregen omdat de gebogen wortelstok volgens het volksgeloof op een adder lijkt. Ze wordt in de volksmond ook wel bloedkruid genoemd, deze naam houdt verband met haar toepassing als bloedstelpend middel, een eigenschap die al sinds de 15e eeuw bekend is. Zij behoort dan ook tot de zogenaamde artsenijgewassen en men dacht in die tijd dat de adderwortel ook hielp bij slangenbeten en vergiftigingen. Er werden haar meer bijzondere eigenschappen toegedicht zoals deze: draag een stukje van de wortel bij je als je zwanger wilt worden, verbrandt het samen met wierook om je psychische krachten te vergroten of als je de toekomst wilt voorspellen en wanneer je een aftreksel van de plant door het huis heen sprenkeld worden daardoor kwade geesten verjaagd. Toepassingsmogelijkheden genoeg dus.
De plant wordt tussen de 35 en 50 cm hoog en bloeit van eind mei tot begin augustus. Dit in tegenstelling tot de meeste andere stinzenplanten die vaak al in de lente bloeien. Ze is inheems in Centraal-Europa en Azië en komt in het wild ook voor in de Drentse bleekdalen. Als stinzenplant is zij onder andere te vinden bij de Martena-state in Cornjum, de Rinsma-state in Driesum en de Herema-state in Joure. De nieuwe uitlopers en het jonge blad werden vroeger als voorjaarsgroente gegeten. De plant houdt van natte graslanden en de oevers van sloten en er bestaan veel gekweekte variëteiten die terecht de status van zeer gewaardeerde tuinplant hebben zoals de vuurrode Polygonum Oriëntale.
Bosgeelster
De bosgeelster, Gagea lutea, is een bolgewas wat behoort tot de leliefamilie (Liliaceae). Zoals alle in ons land groeiende stinzeplanten is ook de bosgeelster een overblijvende plant. Ze is gesteld op vochtige, voedselrijke grond in loofbossen en op grazige weiden en aan deze groeiomstandigheden wordt op de Friese en Groningse klei ruimschoots voldaan. Van oorsprong komt de soort uit Midden- en Zuid-Europa en Oost-Azië. De bosgeelster bloeit lang, van maart tot mei, met kleine gele bloemen in een scherm van maximaal zeven bloemen bij elkaar. Het blad is smal en, bijzonder detail, er zit soms een broedbolletje in de oksel van het blad. Een broedbolletje is een jong klein bolletje wat na verloop van tijd op de grond valt -als het blad aan het eind van het groeiseizoen verdort- en waaruit het volgend seizoen een nieuwe plant wordt gevormd.
Na de bloei volgt een zogenaamde doosvrucht met daarin zaden die zijn voorzien van een mierenbroodje. Deze leuke naam die associaties oproept met de warme bakker dekt de lading prima want het mierenbroodje is een voor mieren smakelijk en voedselrijk uitgroeisel van de huid die om het zaadje heen zit en het wordt door de mieren maar al te graag naar hun nest getransporteerd zodat de zaden op ingenieuze wijze verder worden verspreidt. Deze manier van verspreiden van de zaden heeft ook al zo'n mooie, wat technische naam: myrmecochorie. In het Grieks betekent Myrmeco mier en chorous betekent verspreiden. Zo'n mierenbroodje komt vaker voor, zeker 200 Nederlandse plantensoorten gebruiken het als hulpmiddel bij de verdere verspreiding van hun zaden.
Daslook
Daslook, Allium ursinum, behoort tot de uienfamilie en als de plant bloeit verspreidt zij een sterke uienlucht. De soortnaam ursinum betekent "van de beren" en is ontstaan door het oude bijgeloof dat het de eerste plant was die door beren na hun winterslaap werd gegeten. Zoals alle uien is ook daslook een bolgewas. De bolletjes worden niet oud vandaar dat de plant ook veel zaad vormt om de verspreiding te garanderen. Dit is een bijzondere eigenschap omdat dit bij bolgewassen niet vaak voorkomt. Ze bloeit met fraaie witte stervormige bloemen die in een scherm bij elkaar staan. Daslook is inheems in Zuid-Limburg en in een groot deel van Europa. In Zuid-Limburg kunnen we haar aantreffen op vochtige mergelhellingen. De plant is als stinzenplant onder andere te vinden bij de Dekema State in Jelsum en bij verschillende oude pastorietuinen zoals die van Aldtsjerk, Cornjum, Goutum en Harlingen. Ze groeit graag op beschaduwde plaatsen op vochtige voedsel- en humusrijke, lemige grond.
Omdat zij in de vrije natuur zeldzaam is is het een beschermde plant, het bolgewas is echter gewoon te koop bij de bloembollenhandelaar. Daslook wordt maximaal veertig centimeter hoog, het blad is diepgroen van kleur en lijkt veel op het blad van lelietje-van-dalen. Het blad van daslook blijft lang mooi en sterft pas in het najaar af. Hoewel de bloemen van daslook heel mooi zijn is ze als tuinplant toch minder geschikt door de sterke en overheersende uiengeur, de meeste mensen kiezen liever voor de geur van rozen! Met een aftreksel van de plant werden vroeger wormen, darmklachten en aderverkalking bestreden.
Gele anemoon
Het bloemetje van de gele anemoon, Anemone ranuncoloïdes, heeft qua felheid van de kleur wel wat weg van dat van de boterbloem. Hiermee houdt dan ook meteen iedere vergelijking op want de anemoon is onmiskenbaar een totaal ander soort plant. Ze houdt van een schaduwrijke omgeving, haar blad staat laag bij de grond en zij draagt slechts een paar bloemen op een stengel van hooguit 15 cm lang. Dat is wel een stuk langer dan die van haar zusje de witte bosanemoon waarvan de bloemen vlak boven de grond staan. De gele anemoon bloeit later dan de bosanemoon, in april. Wanneer het regent en koud is gaan de bloemstelen krom staan zodat de bloemen hun kopjes laten hangen en de indruk wekken dat zij verdietig zijn omdat de zon niet schijnt.
De plant breidt zich uit door ondergrondse wortelstokken en vormt daarnaast ook heel fijn zaad, dit is zo fijn dat het wel stof lijkt. In een groot deel van Europa, Denemarken en Zuid-Finland is de gele anemoon inheems, zo ook in Zuid-Limburg, daar groeit ze in eiken- en beukenbossen in de buurt van beekjes met kalkrijk water. Als stinzenplant komt zij onder ander voor in de Zuid-Hollandse duinen, Groningen en Friesland. De anemonen familie is erg groot, er bestaan ook mooie gekweekte soorten met grotere bloemen en fraaie namen zoals de Anemone hybrida "Honorine Jobert" een zuiver witte in de herfst bloeiende japanse anemoon van 100 cm hoog of Anemone hybrida "Bressingham Glow" met een gevulde roze bloem, beide soorten staan prachtig in uw vaste planten border!
Haarlems klokkenspel
Over mooie namen gesproken, het Haarlems Klokkenspel heet in het Fries Haarlimmer klokkespul en in het Latijn Saxifraga granulata var. plena. Het is een soort met dubbele gevulde bloemen van ongeveer twee centimeter groot, ze bloeit in mei en is een zusje van de enkelbloemige knolsteenbreek. Het is een overblijvende zodenvormende vaste plant die ongeveer 35 cm hoog wordt. De bloemen zijn steriel, zij kunnen geen zaad vormen en dat komt doordat de meeldraden in kroonbladen veranderd zijn. Dit is iets wat heel vaak voortkomt bij gecultiveerde planten met dubbele bloemen. Het Haarlimmer klokkespul vermeerdert zich door de vorming van knolletjes waaraan de knolsteenbreek haar naam ontleent. De kleine knolletjes onderaan de stengel werden vroeger in verband gebracht met gal- en nierstenen. Uit de knolletjes werd een extract gemaakt dat werd gebruikt om deze stenen uit het lichaam te verwijderen.
Volgens een Russisch bijgeloof kan de plant overleden geesten uit hun graven bevrijden wanneer zij groeit op hun graf. Het plantje is een buitengewoon mooie variant uit de behoorlijk uitgebreide knolsteenbreekfamilie en zij groeit onder andere bij de Friese stinzen Dekema State in Jelsum, Martena State in Cornjum en op het landgoed Beeckestijn bij Haarlem. Ze komt ook voor aan de Zeeuwse binnenduinrand maar is daar vrij zeldzaam. Al vanaf 1720 wordt de plant in Haarlem gekweekt en men mag aannemen dat er toendertijd dus ook een relatie met de Friese stinzen geweest zal zijn. De wilde knolsteenbreek komt van oorsprong uit West-Europa en de bergen van Zuid-Europa, ze is in Zuid-Limburg wel te vinden in beekdalen op onbemeste graslanden en langs beek oevers.
Holwortel
Holwortel, Corydalis cava, wordt nogal vaak verward met de vingerhelmbloem, Corydalis solida. Heel vreemd is dat niet want ze lijken erg veel op elkaar en behoren tot dezelfde familie ook al hebben ze totaal verschillende Nederlandse namen. "En passant" wordt hier meteen duidelijk dat de Nederlandse plantennamen niet voldoen wanneer het gaat om het precies aanduiden van specifieke planten, daar hebben we toch echt de Latijnse namen voor nodig. Ook al lijken de holwortel en de vingerhelmbloem qua uiterlijk sterk op elkaar, toch zijn er verschillen. De knol van de holwortel is namelijk inderdaad hol en die van de vingerhelmbloem niet, daarnaast heeft de vingerhelmbloem wel schutbladen onder de bloemen die diep handvormig zijn ingesneden en bij de holwortel ontbreken deze schutbladen. Dit voor de technici onder ons.
Beide variëteiten bloeien van maart tot half mei. Bij veel stinzen en buitenplaatsen is de plant uitgegroeid tot een mooi gesloten tapijt. Als de bloemen zijn bevrucht, vormt zich een glanzend zwart vruchtje met een wit aanhangseltje eraan. Dat is het hier al eerder besproken mierenbroodje en de zaden worden dan ook voornamelijk door mieren verspreid. De paarsrode of witte bloemen hebben een ingetogen kleur en opvallend is dat beide kleuren van nature door elkaar heen voorkomen. Sommige soorten zijn inheems in Midden- en Zuid-Europa, het is een overblijvende, vaste plant voor een halfschaduwrijke plaats. Een bijzondere kweekvorm is de verpletterend fraaie hemelsblauwe Corydalis ambigua.
Italiaanse aronskelk
De Italiaanse aronskelk, Arum italicum, is een plant met veel bijzondere eigenschappen. Niet in het voorjaar maar in het najaar wordt het nieuwe blad gevormd! Dit is stevig en frisgroen met witte aderen. De bloeiwijze van de plant is ook hoogst apart. Er is sprake van een zachtgroene schede met daarin de kleine eigenlijke bloem in de vorm van een kolfje. Na de bloei verschijnen de bessen en pas tijdens het rijpingsproces, wanneer de bessen rood zijn geworden, komen de bladeren. Dit blad blijft de hele winter op de plant staan en aan het begin van de zomer verwelkt het dan weer. De Italiaanse aronskelk is vanzelfsprekend afkomstig uit Italië en andere landen aan de Middellandse zee hoewel zij van nature ook voorkomt in het zuiden van Engeland. Ze wordt ook als tuinplant gekweekt en er bestaan diverse cultuurvariëteiten die bij veel bloemisten geliefd zijn.
Ze heeft een wilde zus, de gevlekte aronskelk die inheems is en in ons land voorkomt in de Zuid-Limburgse heuvels op natte beschutte plaatsen aan de bosrand. Deze variëteit behoort al sinds de middeleeuwen tot de geneeskrachtige kruiden ondanks dat zij zeer giftig is. De aronskelken vermeerderen zich door het delen van hun wortelknollen en daarnaast hebben ze nog een heel aparte manier om hun zaden te verspreiden, de bloemen hebben een sterke aasgeur die kleine mugjes aantrekt die in de bloeischede naar binnen kruipen en terechtkomen in het onderste deel van de bloem waarin zij een tijdje gevangen worden gehouden om pas na enkele dagen, beladen met stuifmeel, weer te kunnen ontsnappen.
Stinzenflora wetenschappelijk en historisch benaderd
De meeste stinzenplanten hebben we nu besproken maar er zijn er nog meer die we in deel drie zullen behandelen onder de noemer: Stinzenplanten deel 3, hoe kweken we ze in eigen tuin. We gaan dan dieper in op de eisen die stinzenplanten stellen aan hun groeiplaats. Mensen die houden van een wetenschappelijke benadering vinden het wellicht ook leuk om eens rond te snuffelen bij de
stinzenplanten op de pagina's van wilde-planten.nl of bij de
historische beschrijvingen op plantaardigheden.nl
Lees verder